42
terste rij stalles, „nubbisj, ’t Rabbenaat hèt zelf z’n hande vol!” „Met wat dan?” „Mit . . . mit . . . mit . . . mit. . „Nou, noem dan op, met wat het ’t Rabbenaat z’n hande vol?” „Mit.. mit. . . mit. . . mit allerlei dingen . . . mit vleesch.” „’n Kunsj, ik heb ook m’n hande vol mit vleesch, kijk maar” en hij laat z’n vleesch-bonken zien over drie rijen hoofden. „Nee, nee, ik bedoel mit . . . mit . . . mit . . . mit. . . weet ik veel!”
De klont medelijders klompt aan. Meer halzen rekken op, om de stakkerds, die op straat staan. Man, vrouw, zes zusters, vijftien kinderen. De stumpers zelf zeggen zooveel als niets en zijn trotsch op hun ongeluk. De deurwaarder biedt ze een nood-woning aan. Dat vind ik fideel. Als je iemand van voren naar achteren duwt, kun je ’t alleen maar weer goedmaken, door ’m van achteren naar voren te duwen. Je verbiedt ’m z’n woningnood, geef ’m dan ’n nood-woning.
Vreemd. Nu ze ’n woning kunnen krijgen, wordt vader obstinaat. En moeder. En zes tantes. En de acht opgeschotenen. En de zeven ópschietenden. Ze verduwen ’t. Ze lusten geen noodwoning. Ze willen den deurwaarder wel kielhalen, als ze maar ’n kiel hadden en wat halen konden.
Eén . . .
Opzij!
Eén van de opgeschoten kinderen van den vader vliegt op . . . De menschen-klont valt van schrik uitéén. — Op zij.!
Aan den overkant van de Joden-breestraat. Zie je dat? Bijna net zoo ijselijk, om te zeggen. Bijna net zoo afgrijselijk, om te schrijven. Maar zoo of zoo te gruwelijk, om te zwijgen. Woning-nood. Nood-woning. Ten minste licht en lucht. Man, vrouw en vijf kinderen. Getrouwd zonder kesobbe. Gehuisd in ’n etalage. Krap, maar toch knap. Kropt ’n menigte saam, om dit zeldzaam schouwsel te smullen. „Ai, kijkes, ze ete.” „Ai, kijkes, ze vechte.” „Ai, kijkes, ze kijve.” „Ai, kijkes, ze kijve.”
Wat dacht ü dan? Ik heb ’t over kippen. Over ’n haan en ’n hen, nog zes hennen en vijftien van hun haan en hennetjes Die uit ’n kelder van den eenen kant van de Jodenbreestraat gesjord worden in één woning en zullen moeten overgaan in ’n houten kist als nood-woning. Waartegen ze stuk voor stuk tegen kakelen. Totdat één, overkleederdrachtelijk gesproken, de stoute schoenen aantrekt en de stoutste verwachtingen