INLEIDING
Meijer de Hond werd 30 Augustus 1882 te Amsterdam geboren, als zoon van de ״sjoumer" *) Mozes Levie de Hond en diens vrouw Esther van Praag. Zijn geboortehuis stond aan de Ververstraat, bij de Zwanenburgwal. In 1894 werd hij leerling van het Seminarium. Van 1901 af studeerde hij Klassieke Letteren aan de Amsterdamse Universiteit. In 1904 deed hij het candidaats-, en ongeveer tezelfder tijd het Maggied-examen ־), waarna hij de geestelijke leiding op zich nam van, de inmiddels door hem opgerichte vereniging, „Touro Our".
In 1909 vertrok hij naar Berlijn, om onder Hoffmann zijn rabbinale studiën te voltooien. Hij studeerde voorts Semitica te Berlijn, Heidelberg en Würzburg, alwaar hij 4 Juli 1913 promoveerde op een dissertatie: Beiträge zur Erklärung der Elhidr-legende und von Koran, Sure I859 ff. — (Der Koranisirte Elhidr) — uitgegeven bij E. J. Brill te Leiden (1914). In Amsterdam teruggekeerd, ontwikkelde hij een grote activiteit als de populaire rebbe der maatschap-pelijk-onterfden, als hoedanig hij imponerend veel werk heeft verricht. Hier ook ligt het karakteristieke van zijn ongewone persoonlijkheid.
In zijn „Bevestigingsrede" bij de installatie van Tobias Tal als rabbijn te Amsterdam (Dec. 1874), heeft Dr Dünner opgemerkt, dat het in het laat-negentiende-eeuwse Nederland tot de grote zeldzaamheden behoorde, „dat een aanzienlijke familie een harer leden voor de geestelijke stand bestemt". Het is een veelzeggend criterium voor de bepaling van de waardigheid, die er in die jaren het Jodendom werd toegekend, vanwege de bezittende klasse, zelfs voor zover deze uiterlijk nog gebonden scheen aan het traditionele Jodendom.
Een statistiek van de leerlingen, die gedurende bijna 80 jaar het Seminarium bezochten, spreekt boekdelen. De sociaal-economische structuur der oude rabbijnenschool, met haar overleefde philantro-pische steun-beurzen en haar langs vreemde tafels leurende „Bettelstudenten", werd een broedplaats van fatale minderwaardigheidscom-
1) Controleur vanwege het Rabbinaat. ־) Maggied = candidaat-rabbijn.
II