Het persklaar maken en annoteren van de herinneringen, die Mevrouw Rebecca Kisch-Spitz gedurende enige jaren zorgvuldig heeft opgetekend, betekende voor schrijver dezes om twee redenen een genoegen. Allereerst, omdat het vastleggen van ook dit stukje Amsterdams-Joodse traditie van betekenis zal blijken te zijn voor de latere geschiedschrijving van de Joden in Nederland. Veel overlevering, thans nog mondeling onder ons levend, zal, naar wij mogen veronderstellen, definitief verloren gaan, indien niet bijtijds een pen haar vastlegt. Hoeveel vervloog er niet of vervluchtigde dermate, dat het niet meer tastbaar bleek voor hem, die er — te laat — naar wilde grijpen.
Het is hoog tijd, dat wij naar het woord der Thora, „onze ouders gaan vragen om ons te verhalen, onze grootouders, om ons mede te delen’’. Ouders, grootouders? Zijn ze er nog? Mevrouw Kisch is een der oudsten van onze gehavende Kéhilla. Zij heeft inderdaad iets te vertellen.
Maar er is meer. Onze generatie schijnt aan dit soort „historia hesterna” een zekere behoefte te hebben. Zij heeft niet meer die aversie tegenover het oude Ghetto, die kenmerk was van een vorige. Zij schijnen weer populair geworden, die gave, prachtige Jidden uit de Jodenhoek. Wij hebben a posteriori blijkbaar geleerd ze te missen. Geneerde een vroeger geslacht zich voor de resten van het innige Jiddisj, het mammelosjen nog van onze grootouders, onze kinderen hanteren wederom niet zonder liefde en kennis dezelfde termen, waarvoor zelfs onze leraren aan het Seminarium een berispend, ja neerbuigend woord over hadden. „Nebbisj”, hoor ik U meesmuilen.
Tot in Israël — juist daar? of zelfs daar? — wordt met weemoed gemijmerd over Zandstraat en Zuidertoren. Joodse periodieken in Nederland en Israël leggen daarvan getuigenis af.
IIWij vermogen thans nog niet te beoordelen, in hoeverre deze merkwaardige „renaissance" innerlijk gewaardeerd moet worden.
5