pure uitingen van liefde voor ‘vader en moeke’.
Er is daarnaast nog iets, wat de lezer kan boeien. De dichtregels van het begin demonstreren duidelijk, dat Herman Gorter zijn vroeg gestorven vader wezenlijk heeft ontbeerd in zijn dichterlijke jeugd. Hoe zou het anders kunnen? Welke gevoelige jongen zou onder zulk een gemis niet diep gebukt gaan?
Maar er is nog iets anders! Herman Gorter zal zonder twijfel het oeuvre van zijn vader hebben leren kennen en waarderen en hij zal de invloed ervan hebben ondergaan. Zoals professor Stuiveling dit treffend formuleert aan het slot van de inleiding, die hij vooraf liet gaan aan de uitgave van de Brieven van Simon Gorter, waaraan ook deze teksten zijn ontleend. ‘Kan men zonder spot zeggen, dat het beste van wat Simon Gorter de letteren schonk, déze zoon was, men mag niet voorbijzien welk een betekenis zijn kritische studiën hebben gehad bij hun verschijning, en blijkens een noodzakelijk geworden tweede druk nog gedurende meer dan tien jaren daarna. Hun invloed op Herman kan geen andere zijn geweest, dan dat ze een hem aangeboren element versterkten. Heeft de liefdevolle herinnering aan Grootvaders pastorie te Balk de inspiratie gevormd van de sublieme regels, waarmee de Mei begint, geheel dit grote lied en alle andere verzen van deze oorspronkelijkste, minst-retorische onzer moderne dichters tonen een directheid van plastiek, waarvan de schone noodzaak hem, eerder dan door Kloos en Verwey, reeds was betoogd door de nagelaten kritieken van zijn eigen vader.’
80