om u te vraagen, of gij met Keetje, zo mevrouw het goed vindt, te twaalf uur en hier wilt komen, om naar buiten te rijden. Gij moet maar in uw daagsche jurken komen; want ’er zal wel wat, in mijn tuintje, te beridderen zijn; ik ben in geen tien dagen buiten geweest; en Keetje kan ook helpen, of met de groote pop spee-len, al zo als zij wil. Hein baas zegt: dat mijn eigen schaap zo een allerliefst lammetje heeft, zo wit als sneeuw. Gij zult ook wel verlangen om het te zien; en Kees, weetje, die dikke jongen van Hein baas, zal knegtje zijn, en ons in het tuintje helpen, want het zal ’er woest en wild uitzien; en hij zal het schaapje, dat braaf sterk is, aan een touw laaten graazen, en kleine Aagt zal ook meê speelen. Wat zullen wij een plaizier hebben! en misschien krijgen wij wel weêr melk met beschuit, want maatje zet het trommeltje al gereed, zie ik daar: en Kees zal wel eens in den peerenboom voor ons klimmen, want hij is zo gaauw als de wind. Mijn lieve vader is nog al te Rotterdam, en dat is niet naar mijn zin. Maar wat heeft hij mij een mooi klein tafeltje gestuurd! Gij moet het ten allereersten zien, H is allerliefst, en ’er is een laadje in, en ik heb ’er ons dominé’s-spelletje en solitairtje ook al in geplaatst. Onze lieve juffrouw Warin gaat ook meê, en mijn heer Berk zal ons wel weêr braaf plaagen, uit goedigheid, meen ik. ’t Is negen uwen. Ik moet nog leezen en teekenen, en gij ook, denk ik. Moeder groet hartelijk mevrouw, en ik wagt u beiden, met groot verlangen; want ik ben uwe vriendin
Mietje
38