nodig, dat gij den geheelen brief voorleest. Gij hebt mij, hoop ik, verstaan.
Ik: Maatje, als mijn brief zo slegt is, dan moest ik dien niet zenden, maar zien dat ik een beteren schreef, dan konde gij ook zien, of ik u verstaan heb.
Moeder: Uw brief is niet zo slegt; en uw vader zal dien met genoegen leezen, om dat het de eerste brief van zijn kind is. Er is veel verbeelding in uw brief, maar de verbeelding vertoont zig altoos vroeger dan het oordeel. Zij behaagt ons ook in kinderen: ’t is een bewijs, dat zij niet stomp zijn. Wij zullen den brief aan vader zenden, die zal hem bewaaren; dan kunnen wij zien, of gij wat vordert in het schrijven. Gij weet dat ik alle uwe krabbelingen, of, wilt gij hebben, tee-keningen, bewaar; als gij dan zelf ziet dat gij vordert, teekent gij immers met meer lust, want gij ziet zelf, wat vlijt en oplettendheid uitwerken.
Ik: Hoor eens, maatje: dagt gij, dat ik beter brieven zoude schrijven?
Moeder: Ik dagt het niet; maar ik wilde ’er de proef van neemen.
Eenige dagen laater, zeide mijne moeder: ‘Mietje, wij gaan buiten eeten, schrijf aan Coosje, en verzoek haar, of zij, zo mevrouw het goed vindt, met haar zusje, te twaalf uuren hier wil zijn.’ Hoe verheugd nam ik mijne pen op! óók om te toonen, dat ik de lessen mijner moeder wel begreepen had!
Lieve Coosje!
Mijne moeder beveelt mij aan u te schrijven; H is
37