over het clarissen dat Betje in het ons bekende boek weergeeft, als te zijn gevonden onder de papieren mijner moeder. Het is een dialoog tussen vader en moeder Bekker over de opvoeding van ‘Mietje’, in welke figuur wij de schrijfster zelf moeten zien.
Vader en moeder spreken over Mietjes toekomstige echtgenoot, een gesprek, dat menigeen uwer niet vreemd is. ‘Met wie zal onze dochter daarstraks aankomen?’ Voor ónze dochter is niemand goed genoeg, of, zoals moeder Bekker het formuleert: ‘Er is niet één jongeling, die haar, op haare wijs, gelukkig kan maa-ken,’ kostelijk gevolgd door de opmerking van alle moeders: ‘Zij zal haars moeders voorbeeld niet kunnen volgen...’
DE DIALOOG
Mijn man: Wat wildt gij dan toch?
Ik: Iets, dat voor de gezondheid en de zeeden wel eens gevaarlijk wordt, maar bijnaar noodzaakelijk is, in die waereld, waar in Mietje waarschijnelijk zal overgaan. Zij is, ’t is waar, welgemaakt en rap, maar zij heeft iets ongevalligs, als zij vreemde menschen zien moet; het schijnt te sterk dóór, dat zij in huis werd opgevoed. Zij heeft iets al te stijf; zij is beangst, en daardoor zit, staat, wandelt zij niet zo, als andere kinderen: dit alles zoude ik gaarn weg neemen; en daarom vraag ik een Dansmeester.
Mijn man: Heeft Mietje u om een dansmeester gevraagd?
Ik: Neen: zij heeft mij alleen verteld, dat haare
30