Ik zal behouden alles, wat gij aan mij vermaakt hebt. Gij zijt rechtvaardigen bij uw Goden. Mogen de Goden doen, wat gij hun hebt aangewezen voor mij te doen om uwentwil in eeuwigheid.’
Talrijk zijn de brieven uit het oude Egypte. Ook in Mesopotamië bewijzen duizenden kleitafeitjes met spijkerschrift het bestaan van ons genre. Ook daar reeds — bij Sumeriërs, Babyloniërs en Assyriërs — komt het tweeledig karakter naar voren van particuliere en officiële correspondentie. Beroemd werd in onze tijd de schat van duizenden brieven, die werden gevonden in resten van Mari.
Voor ons is interessant de teruggevonden briefwisseling van de Assyrische koning Sjamsji-Adad en zijn zoon Jasmach-Adad. De brieven beginnen alle met dezelfde stereotiepe formule: ‘Tot Jasmach-Adad spreekt als volgt: Sjamsji-Adad, uw vader.’
Het zijn korte en krachtige briefjes, die dikwijls worden onderbroken door het woordje ‘sjanitam’, dat zo iets betekent als ‘En nu weer wat anders!’ Papa schijnt een nogal ongeduldige en strakke persoonlijkheid en weinig ingenomen met het beleid en de gedragingen van zijn zoon, wiens brieven intussen ons niet bekend zijn. Zo oppervlakkig gezien lijkt ons de geschiedenis der mensheid tegen de achtergrond van deze briefwisseling nogal onveranderd. Stel dat de zoon helemaal niet geantwoord heeft... Dat zou bepaald brutaal geweest zijn en bovendien extra jammer voor ons boekje. Want daar horen ook brieven van
12