uit hij was geboren, bleef hij in korte, hevige jaren dichter naast god, zanger van kosmische, Priapische Liederen, waarmee Het Getij van 1918 inzet:
PRIAPOS:
Ziet in mij: god van baring en ontbinding die functiën ent van het bezielde op ’t onbezielde, die rompen zegent, zwellend van verblinding naar elkander en die elkander hielden
zóólang in worging onder virtuozen nacht
van liefde, en zonder ’t maanlicht stortend op hun meester
dat zij zich schiepen Mij tot Vrucht en Meester -
en reddeloos vervielen aan hun dracht.
Mééster toon ’k mij: ik heb hun lijven niet van noode;
- raapt voort wat er restte van de lichaamlijk dooden, werpt hun weefsels op tot een vleezen vaalt:
Ze zijn geen grondstoffen, geen versche kern, geen normen; Vruchtbaren! hoont mij niet met deeg voor mijne vormen -
- Ik ben de god, die nimmer faalt!
Plotseling was het afgelopen. Even plotseling als het gekomen was. Wanneer schreef deze joodse jongeman uit Amsterdam zijn laatste gedicht? Welk proces voltrok zich op het moment dat god deze dichter de rug toekeerde.
Mogen zijn levende interviewers zich nimmer verwijten, dat zij deze vragen niet nadrukkelijk genoeg hebben gesteld. Een adequaat antwoord hadden zij niet gekregen. Hij heeft het toen niet geweten en dacht misschien (door de vraag geprikkeld) dat hij het later had vergeten. Zijn ‘stenen tijdperk’ was poëtische pre-
82