Toen zweeg de wereld. Bergen, lichtbeheerscht, zwegen mèt den korzlen stuifslag der stroomen.
Over de zwarte bosschen boog een gebaar dat uit teelaarde scheen opgekomen.
Zes dagen werden hun tegenstander gewaar:
Sabbath! - een dichter rustte voor het eerst.
Dit leek niet op Prinzessin Sabbat van Heine en evenmin op de liederen van Jacob Israël de Haan, diaspora-verzen, vervuld van dichterlijke ontroering. Maar dit ook was hun grens. Zij zwierven mee - de beide joodse jongens uit Düsseldorf en Smilde - mét het romantische joodse jaar, dat buitenstaanders nóg bewonderen in schilderijen van Jozef Israëls en etsen van Hermann Struck. Dat deed de dichter van Sabbath niet. Hij zwierf als bohémien in het Rome van Mussolini en haatte de ‘sjabbes’, maar de god der dichters, die ondoorgrondelijk is, verkoos hem tot het schrijven van joodse poëzie.
Meester! verdiep den nacht met gedempte timpanen met de bazuin der drift...
Dóór - niet in hem - manifesteerde zich de joodse dialoog met de Meester in oud-mystieke zin. De enige keer dat dit mocht geschieden in het gehele bedrijf der joodse letterkundigen in Nederland. De enige keer daarom ook dat een oer-jood de moderne Nederlandse letterkunde nieuwe vergezichten mocht openen.
Wat deerde het of daar een jood de jood in zichzelf haatte, ofwel de fascist uithing, vriend van Mussolini heette, vijand van joodse socialisten. ‘Waarom zijt gij zo grandioos én zo lelijk,’ vroeg de Romeinse keizersdochter Rabbi Josua ben Chananja. Het antwoord luidde: ‘Uw vader bewaart zijn beste wijn toch ook niet in gouden vaten.’
Ongeremd in alle troebele relatie tot het ‘getekend’ volk, waar-
81