intelligentie. Geen Spinoza-redivivus op welk wijsgerig niveau dan ook. Zoals de gesmade Van Collem. Van den Bergh, de veelzijdige, was geen denker van originaliteit. Filosofische benadering van welk probleem ook, bleef hem vreemd tot in zijn literair-beschou-wende vaak moeilijk leesbare opstellen. In zijn essays - over poëzie vooral - stoort scholastische benadering, die eerst wijkt als ook hier oer-intuïties losbreken. Die in hun soort nieuwe, bijbelse taal konden scheppen. Naast de erkende dichters der joodse historie. Zoals in - naar mijn smaak - zijn schoonste lied: De blinde karner.
En hij? Wat deed hij als de morgen steeg tot aan zijn mond, en hij dien proefde? Leegde hij dien? - Wat hij dichtte - Wat hij deed?...
Hij karnde, - Niet als een goddelijk man
uit de legende, met verrukte hand
water slaande, (en de baard trilde aan zijn wang,
het zondig volk wachtte en werd veelmaal honderd: zijn vruchtende wil sloeg; de rots werd wonder;
’t wonder stroomde; - toen leschten zich de zondaars.)
Hoe joodse oer-voorstellingen konden worden omgevormd tot eigenaardige, grillige midrasjverhalen, bewijst Praeludium Noctis, het laatste gedicht, dat hij aan de jaargang van 1919 van Het Getij bijdroeg. Schrijvend aan een moorse kust dringt hij door tot de duistere tijden van het ‘Stenen Tijdperk’ zijner mythologische wereld. Toen ‘het’ er al was: het hem tot abstractie stempelende dichterschap, dat nu eenmaal ook menselijk moest leven om geopenbaard te worden. Toen dieren en joden aan het oerbegin stonden van alles wat geboren zou worden en gebeuren. Daar verschijnt het symbool van de menora, verschijnen de ‘luchters’. Rijmend op het hem geliefd motief van ‘nieuwe tuchten’. Uitmondend de hier geciteerde kwatrijnen in het psalmenwoord van koning
78