den Bergh wijst de zoon van gazzen De Haan terug als hij vaststelt, dat Jacob Israël zelfs niet vóór alles als joods poëet te boek moet staan. Herman van den Bergh had gelijk.
VIII
Wie was dat dan wel?
In 1925 heeft D. A. M. Binnendijk aan dit verschijnsel fundamentele zinsneden gewijd, die ook Van den Bergh niet onberoerd zullen hebben gelaten.
‘Het werk van Van den Bergh spiegelt aldus nimmer den mensch in een uitwendigen schijn, doch in de hervatting van zijn levensprincipe: het duurzaam-maken der natuur door gehoorzaamheid aan hare krachten in een voortdurend elementair ervaren der oorsprongen.
Het is aannemelijk, dat zijn joodsche ras en zijn zin voor realiteit, voor de ding-vorm, hem dreef tot het opsporen van de jonge krachten in het woord, en langs dezen weg hem terug deed keeren tot een regelrechte aandacht voor het leven in zijn primitiefste waarden, tot een aanvatten en hanteeren der levende realia. En hem het een en ander, tenslotte, deed vereenigen, en ze wisselend op elkander betrekkend, een nieuwe wereld in een nieuw woord liet scheppen. Zijn scherp waarnemingsvermogen en tegelijkertijd: zijn diep en mystisch eenheidsbesef aller natuurlijkheid, vermocht zich poëtisch uit te drukken in een vers van verbluffende oorspronkelijkheid en gespannen kracht. Eenmaal tot het hart der dingen doordrongen zijnde in intellectueel peilen, is het hem gelukt deze ervaringen vruchtbaar te maken en vanuit een ‘goddelijk’ punt de natuur in het woord te herstellen als een gelijkenis van zichzelf. Zoowel langs den weg der intuïtie als langs dien der intelligentie is zijn werk pantheïstisch.’
Pantheïstisch - langs de weg der intuïtie! Niet langs die der
77