de stationschefs, de makelaars in onroerend, de kostschool-leera-ren, en de ploegbazen bij de bouwbedrijven’. Men vergeve mij dezen Heiniaanschen uitval; hij is noodig als karakteristiek.’
Anders tegenover Jacob Israël de Haan. In deze poëet staat een dichter van schoonheid voor hem! Die hij verdedigt tegen hetzelfde antisemitisme van Carel Scharten, dat de zionisten in beweging had gebracht. Maar die hij in zijn beschouwingen - en dit schijnt mij de essentie van het principiële essay over het pathologische gedicht - als de dichter van het Joodsche Lied loshaakt uit scha-blones. Aan diens homoseksuele liederen wordt het wezen der poëzie getoetst.
‘Jacob Israël de Haan wordt, romanschrijver of dichter, zonder macht tot verzet overheerscht door één symbool van psychische aberratie; wat er bovenmenschelijk in hem verkeert - en dat is ontzaglijk veel - stoort zich in geenen deele aan al zijn menschelijke wendingen (apostaat, bekeerling, zuiver individualist, nationalist). Hij is zelfs niet vóór alles Joodsch poëet; hij is een der meest praegnante voorbeelden van den roekeloozen schoonheidscultus, die twintig jaar geleden in de gevangenissen werd geboet over het gansche continent, en omstreeks denzelfden tijd ook in Engeland (Reading Goal). Hij bezit niet een verrel van dien banalen activistengeest, die De Clercq goeddeels ongenietbaar maakt. Hij is geen modern dichter; en dat belijdt hij. Zielsabnormaliteit is hem geen drijfveer: het is een symbool. Dat hij gehoor geeft aan deze symbolische psychose, en zijn ‘zonden wonderzoet’ bezingt die hij in waarachtigen zin te danken heeft aan zijn symbool, zooals hij bezingt de rampspoeden van ‘zijn volk’, staat in opperste instantie aan hèm; en het staat aan hem, de zangen aan zijn volk te verkiezen boven het uitsluitend ‘verderfelijke’ lied.’
De Haan is hem een broeder-dichter, maar niet naar het joodse vlees. Want de zoon van de voormalige, godsdienstonderwijzer Van