vrouw van Martin Permys bracht hem (per trein) naar Ede, vanwaar ze samen de hei overwandelden naar zijn eerste onderduikadres te Bennekom. Volgens de legende droeg hij Dante en Goethe in zijn binnenzak. Een zich in fotokopie in ons bezit bevindend epistel van een mede-onderduiker vertelt, ‘dat hij, met 12 andere joden ondergedoken, fier zijn decoratie van Mussolini op zijn pyama droeg!’
Arm joods volk.
VII
Twee dichters van joodse bloede kende zijn literaire generatie: Abraham Eleazar van Collem en Jacob Israël de Haan. Van hun verzen werden vele geboren uit ioodse substantie. Met beiden heeft Herman van den Bergh zich ook poëtisch geconfronteerd. Belangrijk facet voor zijn dichterlijke Werdegang, omdat beiden hem moesten vastnagelen op zijn diepste innerlijk, dat — ik ben ervan overtuigd - door hem nooit in gesprekken is aangeroerd.
Moesten dwingen hem, de op dit stuk ongenaakbare, eenmaal zelfs tot één enkele schriftelijke zinsnede over... zijn jood-zijn. Die unieke keer, dat hij De Haan analyserend over zichzelf schrijvende zich noemt: ‘Geen volstrekt buitenstaander, doch eerder een die zich Joodsch - niet-Zionistisch dichter rekent.’
Van Collem blijft hij rigoreus afwijzen.
‘Hoort gij een god nooden? hoort gij een god het heelal opvorderen tot beklimming zijner transen? Het is een nieuw gebaar dat hij opent naar den kant der aarde; een gebaar dat in beweging brengt en onweerstaanbaar zich doet gehoorzamen. In ontzachlijke veelheid trekt deze, trekken andere werelden den grooten roep tegemoet. Doch wacht; een tegenroep: ‘laten zij blijven, en mijn oog verschoonen van hun aanblik, de kleine huisschilderpatroons,
75