Dat het contact tussen beide joodse jongens niet altijd over rozen kon gaan is duidelijk voor degeen, die beider karakter én persoonlijkheid tot zich laat spreken. Daarbij kwam nog dat de vroegrijpe Permys als dichter reeds spoedig zo volstrekt faalde, dat zijn naam als zodanig terecht kon worden vergeten. En toch was hij het geweest - en zo ondervond het vooral Permys uiteraard - die eenmaal Van den Bergh de weg naar de (ook literaire) wereld had gewezen. En niet omgekeerd, zoals Constant van Wessem in Mijn broeders in Apollo suggereert, als hij Eferman van den Bergh zijn vriend als medewerker van Het Getij laat aanbrengen. Samen gingen ze, de beide joodse knapen, op zaterdag i april 1916 naar Groenevelt. Toen was Permys al min of meer arrivé; een ‘streber’ mét talloze en gevarieerde attachés in de literaire wereld. O.m. bevriend met de activist René de Clercq, die zich - als Premsela aanvankelijk - ook in het Gooi had gevestigd en die Permys in aanraking bracht met figuren als Plein Boeken, Carry van Bruggen en Frans Coenen. Op zijn beurt werd De Clercq door Premsela geïntroduceerd in joodse milieus als dat van de later bekende vaten-fabrikant Van Leer, die zich in beperkte kring ook als dichter (vertaler) enige naam had verworven, en die Premsela en Van den Bergh stimuleerde tot de gemeenschappelijke Nederlandse vertaling van Edmon Haraucourts Daah de oermensch (1917).
Bracht Premsela aldus Van den Bergh binnen de sfeer van allerlei artistieke milieus of wat daarvoor doorging, het lot wilde, dat hij - Permys - vergeten zou worden in de jaren dat zijn jongere vriend roem verwierf. Dat al bracht - ongeacht nog Van den Berghs journalistieke werkzaamheden annex zijn reizen en Prem-sela’s verhuizing naar Zwolle - een onvermijdelijke verwijdering, waarvan de laatste ook tegenover ons nimmer een geheim heeft gemaakt.