(ook recente) verleden der Nederlandse joden kennende, gaf Prem-sela mij belangrijke informatie over Het Getij en speciaal over Van den Bergh. Zelf in een oostjoodse omgeving te Antwerpen door zijn moeder vooral tegen jood en jodendom opgezet, scheen Premsela mij als doordrenkt van een grondige afkeer van zijn volk. Zelden heb ik iemand liefdelozer over joden (tot in zijn allernaaste omgeving) horen spreken als deze ontegenzeggelijk bekwame, erudiete, ietwat onaangedane en felle man, die o.m. boeken van de antisemitische Franse gebroeders Tharaud (hij kende ze persoonlijk) in het Nederlands vertaalde. Zijn noodlot, gedwongen les te moeten geven op een joodse school, aanvaardde hij met uitgesproken tegenzin. Dat zulk een school, het is begrijpelijk, zelfhaat als begeleidend algemeen patroon kende, maakte het klimaat voor hem enigermate acceptabel.
Het was Premsela, die de jonge Herman van den Bergh in ‘betere’ kringen bracht. De bron bij uitnemendheid voor het contact der beide vrienden vormt Premsela’s in het latijn bijgehouden dagboek, waarvan wij de tekst der jaren 1914/1918 integraal hebben doorgenomen.
De één jaar oudere Premsela (te Amsterdam op 23 januari 1896 geboren) vluchtte met zijn familie in 1914 uit Antwerpen naar Noord-Nederland, waar hij aanvankelijk korte tijd in Hilversum woonde en vervolgens naar Amsterdam verhuisde. Op woensdag 24 maart 1915 vermeldt Permys: ‘Postea - fui - apud juvenem Van den Bergh.’ Een week later: ‘... quaesivi van den Bergh juvenem; ambo spatiati sumus ad Ouderkerk, deinde nave rediimus. Me photografit.’
Jarenlang zouden ze bevriend blijven. Ze zouden in 1916 en 1917 geslaagde trips maken naar het zuiden van Limburg, waar enkele van Herman van den Berghs schoonste gedichten ontstonden. Over die vakanties kon de altijd cynische Premsela tot in zijn laatste jaren spreken zonder enige sneer.
7i