Zijn haat tegen het socialisme liet hij de vrije teugel bij zijn ongewoon felle aanvallen op het derde deel van Van Collems Opstandige Liederen, nadat hij aanvankelijk het eerste én het tweede boek der Liederen zeer lovend tegemoet was getreden (‘Rijke liefde voor heel die uitbarstende natuur, waarin ’s dichters tendenz, zijner muze zij dank, volstrekt en hartstochtelijk te loor gaat.’)
Van den Bergh had de communist ontdekt in de jood, die het waarachtig meende met klassenstrijd en revolutie.
‘Het is thans mijn heilig inzicht, dat Van Collem’s altijd-jongheid is verjaard, onnoozel-agressief; zonder spanning en zonder óm-zien. Ik ken weinig, zóó bovenmate menschelijk-machtig als deze ‘Opstandige liederen’, toch is ’t de bovenmachtigheid van een derderangs’ mensch. Want wie eert de fantastische liefde van den Pruis voor zijn land, die vergezeld gaat van gemeene laagschat-ting tegenover Welsch en Brit? In massa-liefde menschenliefde? -Een logen. Aanbidt de enkelheid; moge de enkelheid u aanbidden; van Eén tot Ander, wederzijds, moge aanbidding uitgaan. Ieder is peiler, ieder bouwwerk, ieder wereld. Gij die ’t ongeclasseerde heelal tot klassen splintert, tevergeefs bestreeft ge om strijd de uiteenzetting van ’t Heelal. Uw daad is die van eenen die niet ziet. Ge wilt de klasse? Ge moet splitsen. Ge wilt gelijkheid temidden iedere klasse? Gelijkheid naar kunstzin, wetenschap, li-chaamswelstand, zielsdeugden? Ge moet splitsen. Welaan: het ras. Of deelen van rassen, aaneengevoegd? Zoo moet ge splitsen. De stam, de familie, het engere gezin, de vriendschap? Splitsen. Alles herleiden tot de Enkelheid, de Persoonlijkheid, het eenig werkelijke, eenig gelijkzuchtige. Haat niet; want ge haat dan alleen u-zelf. Geeft u over, van individu tot individu, na rijpe keus, met bittere spaarzaamheid van u-zelf. Zo ge gróót zijt, behoeft ge dan geen kamp, dus tevoren geen haat.’
Van onstuimig ageren tegen Van Collem was hij op vleugelen van eigen woorden gekomen naar zichzelf, de serene poëet, die
68