‘...over den ontroerend-menslijken brief die Erich Wichman hem over zijn werk had geschreven, den zuiversten brief dien ik tot nu toe van één der ueberlegene jongeren ontving —, Pijper, Goudoever, Van den Bergh incluis, - (cf. H. Marsman. De vriend van mijn jeugd, tweede druk, 1960, pag. 105 onderaan). Moet ook hieruit worden gededuceerd, dat zij elkander echt wel eens benaderden? Wij laten het voorlopig hierbij.
Marsman was het in elk geval die in De Vrije Bladen van 1925 De Spiegel opnam en in 1928 Nieuwe Tucht. Beide keren na bemiddeling van Constant van Wessem, van wie Herman van den Bergh (tegenover Henri A. Ett) mededeelt, dat ‘hun laatste ontmoeting (van Van Wessem en Van den Bergh) plaats vond in 1925/26...’ Hoewel bij de publikatie van Het Zwarte Boekje in 1941 (!) Van Wessem duidelijk formuleert (Criterium 1941, pag. 627):
‘Herman van den Bergh wierp mij een brok lava toe inplaats van vuur. Maar in de lijnen van een tot steen gestold vuur kan men nog iets lezen. Ik liet mij niet ontmoedigen en nam het boekje ter hand. Ik wil niet zeggen, dat ik inderdaad de zegels ervan heb kunnen verbreken, maar het was toch ‘Herman van den Bergh’, die ik, met behulp ook van aanvullingen uit brieven en gesprekken (!), eruit los kon maken.’
Er is tussen Van Wessem en Van den Bergh volgens de catalogus van het Ned. Letterk. Museum trouwens nog schriftelijk contact geweest tot 2 september 1942.
Wat hebben al zulke mededelingen voor andere zin dan dat zij lacunes moeten trachten op te vullen. Lacunes, die in dit Jubileumnummer ten overmate dat ene aspect stelselmatig schijnen te willen verdringen, dat ik als het diepste wezen van de dichter meen te moeten herkennen: het joodse.
61