Maar het sterkst wordt de overgang uitgesproken in de al even genoemde beschouwing Over de verzen van Morris Rosenfeld in De Kroniek van 27 juni 1903 en dus geschreven nog vóór het geciteerde In Memoriam Herzl. Zich confronterend met Rosenfeld die jiddisj dichter gebleven was, komt Van Collem - na een lange, wrange aanloop - tot zijn nieuw verworven credo.
‘Wij proletaren staan óp tegen een God in wien’s Hand wij zouden zijn, wij staan op met onzen geest tegen dien geest, wij staan op met ons begrip tegen een begrip dat alles onbegrijpelijk maakt.
En wij staan op met ons lichaam dat de voortgejaagdheid en het aan-geschrikt-zijn van dit eeuwige ‘misschien’ niet meer wil ondergaan.
En wanneer de proleet die in u is, Morris Rosenfeld, zal vaardig worden en wanneer uw hart zich zal geheel geopend zien om te bevatten de ruimten der nieuwe tijden, dan zult gij ophouden met te verlangen naar Zion en niet meer Israels toekomst bezingen:
Und beschlossen ist das Elend Und beendet Leid und Qual,
Wirst in Deinen Heim verbleiben,
Frei und friedlich wie einmal.
Auf, betritt nur kühn die Pfade In dein altes Heimatland!
Manch ein Feuerfunke glüht noch,
In der eingefallnen Wand.
Want hoe voortreffelijk van sentiment en van zachte fraaiheid vonkend de twee laatste strofen, het geheel is de schoone dwaling van uw jood-zijn.
Deze maatschappij die gij verlaat zult gij ginds terugvinden en de God die u lief is, blijft onvatbaar daar als hier voor uw tastende of vreugdige handen.
Komt dus uit en weest opstandig tegen uzelven en tegen Hem die Zich geopenbaard heeft aan Mozes en de profeten en in Jezus
52