Slaat neer den Jood, hij heeft den Heer geslagen,
Jezus den zoeten Herder en Heiland...
Met dit citaat zijn we ongemerkt echter al naar een verdere fase overgegaan.
Uit die zeer vroege tijd stamt een ‘dichterlijke vertaling uit het Duitsch naar Israël Nadschara een Joodsch Dichter’. Dat Van Collem van Nadschara (liturgisch en wereldlijk poëet, 1555-1628) heeft vertaald, toont aan, dat hij destijds (hij kende geen of nauwelijks hebreeuws) bewust joodse poëzie heeft beoefend. Dat hij - ook toen, ook later - de bijbel in het Nederlands (misschien naast de hebreeuwse tekst) heeft bestudeerd, moet worden aangenomen. Bijbelse invloeden blijven aanwijsbaar tot in zijn allerlaatste poëzie, waarvan de analyse buiten het raam valt van dit essay. Evenals trouwens het in zijn latere oeuvre duidelijk herkenbare, joodse messianisme en zijn profetische opstandigheid, die hem wezenlijk blijven onderscheiden van Henriëtte Roland Holst en Herman Gorter, de groten, in wier schaduw hij ten onrechte is schuil gegaan. Hij, die - en hier raken we de tweede fase van zijn vroege poëzie — toch vóór alles joods romanticus was.
In de jaren van zijn zionistische wording ontdekte Van Collem (in Rotterdam geboren, maar op 25 maart 1895 naar Amsterdam vertrokken) als eerste joodse dichter het getto. Voor het leren begrijpen van zijn positieve reactie op de joodse massa van Amsterdam (de S.D.A.P. was nog geen jaar oud), is het hier gewenst Van Collems contact met de Oostjoden in de discussie te betrekken. Dat de Russische vluchtelingen als zodanig een vroege bron van dichterlijke ontroeringen voor hem zijn geweest, heeft hij verwoord in het Gezang van verdreven joden:
In oude boeken leest gij de verhalen Van vreemde wezens, zoekers zoo als wij,
48