uitvoerig citeerden en waaraan wij zijn trits (antisemitisme, socialisme en ‘nieuwere’ letterkunde) ontleenden. Zou die zoeker ooit geschikt worden voor een leiding-gevende taak in die zelf zoekende Zionistenbond? Hoe broos des dichters ideologie in november 1894 is, blijkt uit het Ingezonden, dat Van Collem (30 november) op zijn twee artikelen in het Centraal Blad laat volgen, en waarin hij aankondigt zijn uiteenzettingen te staken. Het is hem alles ‘te ingewikkeld... en de oplossing een quaestie van veel tijd’. Zijn aantekeningen heeft hij aan een vriend gezonden, ‘dien ik competenter acht dan mezelven’. In 1899 weet hij het nóg niet.
Nog tijdens zijn voorzitterschap publiceert hij in De Kroniek (25-2-1900) een artikel over Antisemitisme en Socialisme, dat aantoont, hoe de dichter dan reeds het antisemitisme als een gevaarlijk-beëngde creatieve factor heeft onderkend in de zionistische propaganda. Volstrekt onverwacht eindigt het betoog in een lyrische aanvaarding van het socialisme. Want voor A. van Collem - en dit schijnt ons essentieel voor zijn biografie - voltrekken zich alle levensnuances, ook de politiek-ideologische, in het dichterlijke vlak. Het engagement is voor hem de rechtstreekse resultante van poëtische ontroering. Niet hij zoekt of vindt, het is de Muze, die hem drijft. Naar Mozes en van Mozes naar Marx.
‘Het geschiedde in een wijde zaal waarin het erg tochtte met veel gehoest van menschen. Zij (Henriëtte Roland Holst) hield een lezing over Thomas More en gaf tot slot haar Socialisme. Toen begon iets te zingen in mij en hoewel zij hoog stond en zichtbaar, onderscheidde ik niet meer, want mijn gespannen aandacht zond een grijzen boog waarin de spreekster stond en zich uitleefde in hare woorden. Toen ik haar weerzag en van die alles omvattende oogen een glim vong, herinnerde ik mij dadelijk dat zij had gesproken van een blijde aarde en een gelukkige menschheid.
Zij ging vlug over de straten, maar toch als een figuur uit Millet, in een mantel van achteloos bruin met iets als bont er omheen, en zonderling, dit dwaze kleedingstuk deed mij denken aan den mantel der profeten.’
45