eschatologische perspectief van Karl Marx voor de oud-voorzitter van de Nederlandse Zionistenbond, die op 13 oktober 1858 te Rotterdam werd geboren als Abraham Eleazar, zoon van Eleazar van Collem en Jetta Vroman, en die op 3 november 1933 - niet ver van mijn woonhuis - overleed aan de Lucas van Leydenlaan 13 te Eïeemstede. Vijfenzeventig jaar oud.
III
Ik heb hem eenmaal gezien op de Weteringschans. Een doodgewone man scheen hij. ‘Dat is de dichter Van Collem,’ zei een ander. En zo heb ik hem altijd horen noemen. In de Zionistenbond, waarvan ik de ontwikkeling sedert de jaren dertig van zeer nabij heb mogen meemaken. Maar ook in de kringen van de joodse diamantbewerkers van Amsterdam, die in hun boekenkasten bijna altijd zijn bundels hadden staan. Naast Gorter en Henriëtte Roland Holst. Maar dit gold dan zijn latere poëzie, die haar hoogtepunt bereikte in een der eigenaardigste, joodse verzenbundels, die de Nederlandse literatuur vermag aan te wijzen: de Spinozistische cyclus God, die in 1930 bij Querido het licht zag.
In de jaren tussen de beide wereldoorlogen bleek Van Stad en Land (Rotterdam 1906, W. L. en J. Brusse) al een moeilijk te verkrijgen boekje, dat uit Van Collems vroege poëzie nog 15 gedichten ‘van Joden’ bevatte. Onvindbaar was destijds reeds Russische Melodieën (Rotterdam, Nijgh en Van Ditmar, 1891), waarvan Garmt Stuiveling nog in 1958 (ik bezit geen latere editie van De Vooys-Stuiveling) schrijft (pag. 158): ‘De vroegste gedichten van A. van Collem: Russische melodieën (1891), vonden weinig weerklank.’ De ‘melodieën’ zijn helemaal geen gedichten! Stuiveling heeft dit boekje blijkbaar nooit onder ogen gehad. Evenmin trouwens als Karei de Clerck, die in De Vlaamse Gids van datzelfde jaar 1958 spreekt over Van Collems ‘poëtische start’ van
37