dorp hem in 1819 een ‘oprecht Kringenfilosoof’ noemt. De drie-eenheid boeit hem zo, dat hij op anderen wel eens de indruk kon maken van een katholiserende.
De joodse bronnen heeft hij uiteraard niet in hun origineel gekend. Voor iemand, die zelfs het bijbels hebreeuws niet machtig was, moeten de ongewoon lastige en nauwelijks verstaanbare zinsneden der Kabbala welverzegelde kasten zijn geweest. Wat hij er over citeert, is ontleend aan vertaalde, en dan nog dicht bij de hand liggende bronnen. Eenmaal haalt hij Rabbijn (!) Salomon ibn Gabirol aan en wel diens 'Kroon des Koninkrijks’ dat voorkomt in de liturgie van de Grote Verzoendag. Op de vleugelen van zijn dichterlijk-wijsgerige intuïtie doet de vertaling wat gewild aan. Maar dat mag niet hinderen. ‘Gij zijt één, het begin van alle getal, en de Grondsteen van alle gebouw! Gij zijt Eén, en in de Verborgenheid van Uwe Eenheid verliest zich alle de wijsheid van den wijsten mensch.’
Bovenal werkt echter in zijn voorstellingen het beeld van de cirkel. Uit vele voorbeelden (die eens samengebracht moeten worden teneinde zijn filosofische ontwikkeling te kunnen construeren) een enkele:
In zijn zestiende stelling over de nationale wederoprichting van Israël luidt het:
‘De rechte lijn moge de lijn wezen, die de mensch zich zelven ten regel stelt van zijnen weg. De lijn van God in het werk der schepping, in het werk der verlossing, is de cirkel, die te rug keert tot het punt van waar hij uitging. De zon rijst op (zegt de Prediker) en de zon gaat onder, en zij hijgt naar de plaats waar zij oprees.’
Opmerkelijk in zulke formuleringen, dat bij Da Costa het oude oriëntaalse en antieke motief van de kringloop het wint van de idee der rechtlijnige ontwikkeling, die aan het christendom is ontleend. De rechte lijn, die leidt tot een vast doel, dat zijn voltooiing vindt in een uiteindelijke heilstoestand.
In zijn gedichten leest men er gemakkelijk overheen. Wie zou er
25