Da Costa zelfs Aeschylus ‘verjudet’ en duidelijk maakt, dat deze Griek vooral joodse vertalers heeft aangetrokken.
‘Van mij, Israëliet die ik ben van afkomst en aanleg, zal het niemand bevreemden, als ik hier bij herhaling te kennen geef, dat hetgeen mij zoo vroeg en zoo sterk in den Dichter van de Perzen, van de Zeven tegen Thebe, van de Prometheus, van den Agamem-non aantrok, de ruim zoo zeer Oostersche als Grieksche adem is, die deze meesterstukken doorwaait en bezielt. Men duide het mij evenmin tenkwade, indien ik, nog wat verder gaande, aan even diezelfde oorzaak, aan des Dichters veelzins Oostersche physio-nomie en verhevenheid, de buiten alle vroegere evenredigheid in onzen tijd aan Eschylus te beurt vallende hoogschatting wijt. (Ook Frensdorff was, zoo wel als Cohen, meen ik Israëliet.) Zij liggen in de eigenaartigheid, zij behooren tot de teekenen van onzen veel bewogenen, veel (al zij het ook soms zijns ondanks) op nieuw erkennenden, vooral veel voorspellenden tijd, - die trek en aandrift naar het Oosten, van waar zoo veel dat groot en goed is, van waar alles dat op aarde Goddelijk is zijnen oorsprong herleidt; naar dat Oosten, van waar de zon uitgaat en werwaart zij, ook terwijl wij slapen, en buiten het bereik onzer zinnelijke waarneming, terugkeert. Naar het Oosten, het zij dan over oud-Grieken-land, hetzij over het oude Byzantium, of al ware het ook over het Americaanse Westen, om weder op te frisschen, om eenmaal geheel weder op te leven, moet het met onze menschheid vroeg of laat toch eens heen!’
Allard Pierson was de eerste, die ‘variatie opmerkte in de man-uit-één-stuk’. Hij waarschuwde voor een ‘optisch bedrog’. Te spreken van een ‘kloof, die door het schijnbaar zo rechtlijnige leven liep’, is echter een misvatting. Er was - integendeel - een brug, die vele oevers verbond. Een joodse brug! De sefardische visionair onttrekt zich aan alle maatstaven, die niet als enig uitgangspunt kiezen de joodse levenssfeer, waarin deze dichter ademt. Ook de
20