In dit verband tenslotte een enkele opmerking over de bronnen. Wat thans doorgaat voor de schriftelijke nalatenschap van de dichter kan als waardeloos worden beschouwd, zeker voor Herman van den Berghs vroege periode. Of hijzelf tot de oorlog over materiaal van betekenis heeft beschikt, is twijfelachtig. Vergelijk zijn mededelingen aan Constant van Wessem in 1941 met betrekking tot Het Zwarte Boekje (Criterium, 1941, pag. 627): ‘Hij was zooveel vergeten. Ergens, in een kast, zwierf mogelijk nog iets.’ Hij hechtte blijkbaar niet aan het bewaren van oude stukken. Veel contacten (die veel brieven zouden includeren) had hij bovendien niet. De enige mij bekende collectie, bewaard in een openbare verzameling, vormt de correspondentie met Constant van Wessem (Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te ’s-Gravenhage). Tegen nieuwsgierige onderzoekers beschermd door de gezamenlijke weduwen Van den Bergh en Van Wessem, was zij mij niet toegankelijk. Mogen genoemde weduwen spoedig overgaan tot het openbaar (laten) maken van deze epistels, waaraan wij volgaarne onze theses hopen te toetsen. Speciaal ter zake van de casus Marsman - Van den Bergh. Uit deze correspondentie (zegge en schrijve: 20 epistels, briefjes en één briefkaart over een tijdvak van ruim een kwart eeuw van 19-12-1916 tot 2-9-1942) zal trouwens het belangrijkste wel door Van Wessem zelf zijn gepubliceerd.
Op mijn vraag naar het aantal joden, dat lid werd van de N.S.B. antwoordt mij drs. Ed. G. Groeneveld, bibliothecaris van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie het volgende:
‘Op het hoogtepunt van de N.S.B., in 1935, waren er onder de 40.000 leden, omstreeks ijo joden.
Op 22 oktober 1938 heeft Mussert in een rede in Amsterdam aangekondigd, dat geen joden meer tot de N.S.B. zouden worden toegelaten; degenen die er in waren, konden blijven.
In de nazomer van 1940, in de periode van augustus tot oktober, werd het joden verboden lid van de N.S.B. te zijn.’ (Brief d.d. 20-2-1968.)
184