deze Duitse jood (a la David Cohen) ook geïnteresseerd in internationale hulp aan joden - op filantropische basis - en eveneens in de arbeid der grote joodse gemeente van Berlijn. Zijn jodendom was van een brede allure, in gesprekken met hem onderging men ruimtegevoel.
Zijn schoonzoon Hans Goslar, Ministerialrat, Pressechef van de Pruisische Staatsregering (in 1889 te Hannover geboren) was orthodox en behoorde tot de Mizrachie (Wereldbond van orthodoxe zionisten). Anders dan de zeer uitgebalanceerde, aristocratische Klee maakte Goslar een felle, min of meer fanatieke indruk. In Duitsland al vroeg (ook wegens zionistische activiteiten) het doelwit van antisemitische aanvallen, vluchtte hij naar Nederland, waar hij aanvankelijk in het geheim verbleef. Ik herinner mij nog goed die eerste keer, dat wij samen waren. Goslar woonde toen (1935) op het Merwedeplein en had zich met Dr. jur. Franz Leder-mann verbonden in een adviesbureau voor economische, financiële en juridische aangelegenheden. De discussie ging over een tot het jodendom bekeerde Duitse Christin, die, gehuwd met een jood, in ’s-Gravenhage een zoon ter wereld had gebracht, welke naar het oordeel van wijlen Opperrabbijn Maarsen niet mocht worden besneden. Aangezien de Nederlandse Rabbijnen het zogeheten ‘uitkomen’ van deze niet-jodin niet erkenden. In dit geval vroeg de uiterst-orthodoxe Goslar tevergeefs begrip voor een ‘Arische’ vrouw, die er toen - in 1935 - op stond, dat haar kind een joodse levensweg zou volgen. Zelden heb ik een jood hartstochtelijker zien fulmineren tegen het Nederlandse jodendom, dat hij klein en bekrompen heette en waarin hij - de kenner en liefhebber van Oost-Europa - zich een vreemde wist.
Ten huize van de familie Klee-Goslar leerde ik Otto Frank en zijn vrouw kennen. Maar dat was eerst na 1941.
*77