nog nimmer is beschreven. Wij herinneren ons nog levendig de dag, dat Asscher en Cohen zelf (in de herfst van 1943) naar dit Wester-bork werden afgevoerd. Akelig en sinister klonken de kreten van voldoening der voormalige Duitse emigranten tegen Professor Cohen vooral. Hoe onbillijk en begrijpelijk tevens. Hij kon er niets aan doen, deze David Cohen, die als student reeds vóór 1900 het zionisme had gevonden, dat hij altijd vanuit de filantropische sector bleef benaderen. Hij moge in grote lijnen hebben gefaald, zijn karaktereigenschappen mogen niet sterker zijn geweest dan vele anderen, die hem later (tot eigen disculpering) door de modder hebben gesleurd. Het blijft een onwaarachtig gedoe de legende van ‘de’ schuld op zijn schouders (en die van Abraham Asscher) af te wentelen. Voor de Duitse vluchtelingen deed hij in elk geval meer dan tallozen, die thans geloven, dat de joodse geschiedenis eerst omstreeks 1948 is begonnen.
III
Met Duitse joden heb ik na 1934 vooral contact gehad in het milieu van Dr. Jakob Neubauer, docent aan de Hogere Afdeling van het Nederlands Israëlitisch Seminarium te Amsterdam. Die ais zodanig was benoemd, niet zonder kleinzielige tegenwerking van de zijde van velen, die het toentertijd nog ongepast vonden, dat een ‘Duitse’ geleerde de opleiding werd toevertrouwd van ‘Nederlandse’ rabbijnen. In diezelfde tijd kwam ik in kennis met het milieu van Dr. Alfred Klee en diens schoonzoon Hans Goslar.
Alfred Klee, wiens naam een begrip was in het internationale jodendom, werd geboren in 1875 te Berlijn. Reeds vóór 1900 door het zionisme gegrepen, trad hij sinds het derde zionistencongres als afgevaardigde op. In die jaren behoorde hij tot de vriendenkring rondom corifeeën als Theodor Herzl, Max Nordau en David Wolffsohn.
Anders dan de abstract-theoretische Nederlandse zionisten was
176