De Nederlandse joden bleven ook in dit opzicht zichzelf. Hadden ze in de jaren tachtig van de vorige eeuw niet aldus gehandeld met de Oost-joden, die ook destijds soms voor de keuze werden geplaatst tussen de uitgebluste koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid in Neerlands onderontwikkelde provincie of het verre Westen? Is het niet curieus, dat de destijds opgerichte organisatie tot steun aan de pogromslachtoffers de naam droeg van ‘Hacbnasat Orechiem’, een begrip uit de joodse ethiek, dat zich dekt met ons woord gastvrijheid, doch dat veiligheidshalve werd verdietst tot ‘Steun aan doortrekkenden’.
In de joodse pers dier dagen klinkt nu en dan onverholen kritiek door op het kleine groepje ‘polleikem’, dat zich uiteindelijk wél hier mocht vestigen en dat o.m. in de Nieuwe Kerkstraat en de Manége-straat een eigen getto had gevormd, waar het volgens de Neder-lands-joodse begrippen niet altijd zo toeging als ‘wij’ hier waren gewend.
Na 1933 lag het allemaal nog gecompliceerder. Europa was politiek dichterbij gekomen. De Nederlandse joden voelden, dat in de houding der autoriteiten tegen de Duitse vluchtelingen misschien elementen zouden kunnen meespreken, die, zo ze al niet duidelijk op antisemitisme leken en in elk geval niet expliciet als zodanig waren bedoeld, toch gemakkelijk kwaadwillenden op de gedachte zouden kunnen brengen, dat de Nederlandse joden destijds zeer waarschijnlijk niet met de Bataven de Rijn waren komen afzakken. En zij werden en bleven bang. Voor hun eigen posities, wel te verstaan, waarvan de labiele zwakte werd afgereageerd op de nog zwakkere van hun Duitse medejoden, die van beide zijden weinig hadden te verwachten. Het ontstaan van het kamp Westerbork laat - bij Cohen - duidelijk doorschemeren, hoe angstig de joden destijds al waren voor de Nederlandse autoriteiten. Een vóór-symptoom van wat ons tussen 1940 en 1943 nog te wachten zou staan.
De taal der regeringsinstanties in het land van Erasmus en Gro-
173