kende Nederlanders gevoerd werden, liepen op niets uit, en waarde-volle bedrijven die thans in Londen, New York en Brussel toonaangevend op het gebied der mode zijn geworden, ontgingen Nederland door een ontstellend gebrek aan inzicht en soepelheid. Wel verrezen hier een aantal dwergbedrijfjes, soms met vergunning van de overheid, soms onder camouflage van een Nederlandse firmanaam. Alle beunhaaspraktijken werden hier toegepast, en ook de huisindustrie nam weer toe, die arbeidsvorm tegen lage betaling, die onafscheidelijk verbonden schijnt te zijn aan het ‘inpassen van laatstaangekomenen’ in een georganiseerde maatschappij, die zijn loonminimum beschermt.
Doch achter de naai- of breimachine, die soms op een zoldertje opgesteld was, wist menige eertijds zeer verwende ‘Frau Doktor’ de nood uit het gezin te weren. Over de gehele wereld kon men ze aantreffen, de ‘bei uns’, voor wie het aanpassen aan het nieuwe land zo uiterst moeilijk was, en wier aantal na de ‘Anschluss’ van Oostenrijk en het binnenrukken der Duitsers in Praag nog aanzienlijk uitgebreid werd.’ (Aldaar pagina 101/2.)
Duidelijk rijst het gecompliceerde levensbeeld van Duitse emigranten uit deze volzinnen omhoog. Ongewild zuiver wordt terloops een stukje problematiek uit de doeken gedaan, dat schrijfster en beschrevenen tezamen onder één joodse noemer brengt. Want ondanks haar zelf nemen de affecten Mevrouw Wolff mee tegen ongelukkige vluchtelingen en tegen een kortzichtige overheid, die haar kans niet wilde grijpen. Omdat het om Duitse joden ging.
Dit werd geschreven jaren na de rampen van wereldoorlog II. Zelfs dan werkt nog de weerstand door, naast onverholen bewondering. ‘Duitse Joden of waren het Joodse Duitsers, wie zal het zeggen?’ ‘Echt Duitse eigenschappen...’ De ‘bei uns’ —
Als later Professor Cohen in Zwervend en Dolend (‘De joodse vluchtelingen in Nederland in de jaren 1933-1940’, Haarlem 1955) de status van de refugee analyseert en formuleert dat de vijandige
168