‘Niet meer de overbekende entourage van sloppen en steegjes, van openhangende straatdeuren en bijna onbegaanbare trappen, van vervuiling en verwaarloozing alleen, omringen het Joodsche meisje, dat in het Amsterdamsche ghetto haar jeugd heeft. Ze zijn er nog, de sloppen en steegjes, die men niet vinden kon zonder heel nauwkeurig den weg te weten in Amsterdam’s binnenstad, zonder te volgen het spoor van haringkar en sinaasappelschillen. Nog zijn er de portalen bekleed met oude stukken mat en veel straatvuil, maar gelukkig is het grootste gedeelte der scheefstaande huizen ontruimd. Slechts de ratten bleven over van de vroegere bewoners en spelen er vrij hun spel, onopgemerkt in de donkere, vaak venster-looze kamers en alcoofjes, waar vroeger op de stukgebruikte matrassen de kinderen sliepen, waar nu de stukgebeten en -gevreten matrassen nog liggen op hun oude plaatsje, de grond.
Het ghetto-kind van nu woont sinds een vijftal jaren meestal in groote, breede straten met hooge lampen, in een woning met vier kamers, waar - ongekende weelde tot die tijd voor de meesten -iedere slaapkamer een deur of raam naar buiten heeft. Met een veranda en een echte W.C.! In huizen, uiterlijk zooals ze in iedere arbeidersbuurt te vinden zijn, met groote stenen portalen en forsche trappen, waarop dagelijks de leden van zes of acht huisgezinnen stampen, op iedere verdieping een deur rechts en een deur links. Met breede openslaande ramen, die de zoo lang gemiste lucht en het alles vervroolijkende zonlicht binnenlaten, zoodat soms de armelijkst aangekleede kamer er vriendelijk uit kan zien.’
Wel merkt de schrijfster op, hoe moeilijk het destijds nog scheen voor bepaalde joodse proletariërs elders in de stad een echt home te vinden.
‘Een vierjarig jongetje vertelt, dat hij eiken Woensdag met zijn moeder ‘naar de buurt’ gaat. Eens vroeg ik een meisje van 7 jaar, waar haar grootmoeder woonde. ‘Opoe woont op het plein.’ Het plein is voor deze kinderen nog het Waterlooplein, hun ouders en
161