de vereeniging ‘Woningbouwvereniging Oholei Jacob (Tenten van Jacob)’ gevestigd te Amsterdam, toe te laten als vereeniging, uitsluitend in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam.
Er is van de herbouw niets gekomen. Het getto bleef gesloopt. Toen er 29 jaar en 11 maanden waren verstreken, stonden de joden van Amsterdam aan de vooravond hunner totale vernietiging.
VI
Het was er in de jaren omstreeks 1930 vooral ’s avonds bepaald doods in vele straten en stegen van de Jodenhoek. Rapenburgerstraat, Jodenbreestraat en Houttuinen, maar vooral ook Vlooienburg stelden niets meer voor. Ik heb er na 1926 als seminarist gewoond en kwam er jarenlang - tot ver na 1930 - dagelijks.
Toen Israël Querido zijn ‘Amsterdamsch Epos’, genaamd ‘Het volk God’s’ ging schrijven (de handeling van het eerste deel - ‘Van Armen en Rijken’ - begint in de maand september 1929) moest hij echt op zoek naar joden en joodse instituten, die daar niet of nauwelijks meer functioneerden. Synagoge na synagoge was gesloten. Het leerhuis - het Beth Hamidrasj in de Rapenburgerstraat - heb ik eigenlijk alleen maar als een verlaten gebouw gekend, dagelijks bezocht door rabbijnen en wat seminaristen. Querido verscheen eenmaal op Sjabbatmiddag in de Neie Sjoel, toen Dr. de Hond er oreerde voor enige tientallen trouwe trawanten, die al lang elders moderne flats bewoonden. Er woonden nog wel wat mensen in de Jodenhoek, maar niet eens meer echte joden en zeker geen typen. De sociale omstandigheden, waarin ze daar leefden, hadden bovendien niets te maken met enige romantiek. Als Betty Brandon haar beide waardevolle artikelen over Het Amsterdamscbe Ghettomeisje begint (Ha’ischa, april, mei 1934), luidt het: 15c