Het is anders en in vele opzichten beter geworden.
En toch, en toch...’
Even sentimentele als aanvechtbare overpeinzingen, die cultuurhistorische aandacht ten volle waard zijn, zeker ook in hun contrast met de slotregels van de historicus Vaz Dias, die geen vooraanstaand socialist was en het maar heel nuchter zag. De dagen der tere joodse romantiek lagen in 1926 dan ook al lang achter ons. Zelfs de jeugdpoëzie van Van Collem en de lyrische ontboezemingen van mannen als Isidore Hen (in de eerste jaargangen van De Joodsche Wachter) raakten omstreeks 1900 al niet meer aan enige werkelijkheid. De Amsterdamse Jodenhoek - deze massa afzichtelijke krotten met hun ondergaande paupers - was al vóór 1850 een onding geworden, een sociaal gezwel dat alleen door operatief ingrijpen kon worden verwijderd. Tot geluk van die joodse paupers, die de weldaden van een constructief socialisme letterlijk aan de lijve gingen voelen. Tot opluchting tevens van de joods-burgerlijke regenten-kliek, die geloofde, dat zulke proletariërs hun posities in de diaspora maar in de weg stonden.
Zoals de latere Amsterdamse Opperrabbijn Dr. J. H. Dunner al in 186$ schreef aan Moses Hess, die hem om steun vroeg voor zijn nationaal-joodse objecten.
‘Auch Amsterdam, das ein immenses, aber fleissiges, ja sehr fleissiges jüdisches Proletariat besitzt, kann in dieser Beziehung eine reiche und sehr nützliche Fundgrube bilden. Zwar sind die hollan-dischen Juden im allgcmeinen germanisch nüchtern; sie werden daher nicht in derselben Weise wie die polnischen Juden für die Idee begeistert sein: das tut aber weniger zur Sache. Denn sobald sie sehen, dass sie Nutzen davon haben, verharren sie desto hart-nackiger bei ihrem Vorhaben, ein Umstand, der hier sehr schwer in die Waagschale fallt. Und da kommt noch hinzu, dass die reichen Juden hierselbst viel Opfer bringen werden, wenn sich ihnen die Aussicht darbietet das Ihnen in den Tod verhasste Proletariat lichten zu können.’
154