uw verlosser de weg vinden in het doolhof van stegen en gangetjes die uwe buurten doorkruisen. Zoolang gij uw eigen verlosser niet kunt en niet wilt zijn, wacht gij op den Messias die komen zal en komen moet volgens uw geloof. Waarlijk, het is te hopen dat het geen groote meneer is, want dan zou hij wellicht afschuw koesteren bij het zien uwer woningen en zijn kostbaar lijf niet wagen op de waggelende trappen en versleten portalen die toegang verschaffen tot uw tehuis. Hij zal niet zeggen tot u:
Hoe schoon zijn uw tenten, o Jacob!
Hoe schoon uwe woningen, o Israël!
tenzij hij een bedrieger is, gelijk vele verlossers die hem voorafgingen.’
Zo was de Jodenhoek. En zo verdiende zij te worden gesloopt door een overheid, die sinds 1902 (toen bij K.B. het inwerkingtreden van de woningwet Borgesius werd vastgesteld) ook de behartiging der volkshuisvesting tot haar taken wist. De resultaten lieten niet lang op zich wachten. De sanering van Uilenburg werd januari 1910 in behandeling genomen. De eerste wereldoorlog stak nog een spaak in het wiel. Maar na 1926 kwamen Marken en Valkenburg aan de beurt. De Jodenhoek was historie geworden. In 1937 als zodanig kundig beschreven door A. M. Vaz Dias in Het Amster-damsche Jodenkwartier, uitgegeven door het bestuur der Stichting ‘Bouwfonds Handwerkers Vriendenkring’.
Vaz Dias eindigt aldus:
‘En thans: De beruchte sloppen en krotten van het Amsterdam-sche Jodenkwartier zijn verdwenen.
De sloopers hebben hun werk verricht, tot glorie van hun naam, tot zegen der bewoners.
Ik eindig. ‘Ik ben jong geweest, ook ben ik oud geworden.’ (psm. 37 v. 25.) In mijn jeugd zag ik de krotten van Marken en