oorlog honderden huizen inwendig helemaal gesloopt door de bevolking, die alles wat voor brandhout kon dienen weghaalde. Had men de romantische, maar niet erg gezonde krotten van Kattenburg moeten laten staan?’
II
Er stonden in die Jodenhoek van 1944/1945 trouwens niet eens zo heel veel krotten meer. De strijd daartegen - aan het eind der vorige eeuw ingezet - had het succes gebracht, dat Herman Heijer-mans van zijn Diamantstad verwachtte. Want hij is het bovenal geweest, die de ogen ook van zijn joodse lezers opende voor een door luizen en ratten weggevreten, door en door verziekt stuk Amsterdam, dat zo spoedig mogelijk met de grond diende gelijk gemaakt.
In de tweede jaargang van De Jonge Gids (1898/1899) dezelfde jaargang, waarin Heijermans zijn al eerder begonnen Diamantstad voortzet) begon L. M. Hermans zijn reportage over De tehuizen van de Amsterdamsche Proletariërs met een beschouwing over de Jodenhoek.
‘Ik zeg u, ik ben een man die licht bewogen is, wien spoedig de tranen in de oogen komen, bij het hooren van iets droevigs, bij het zien van andermans leed, maar zelfs den koudsten mensch kan niet koud blijven bij het zien van die afschuwelijke ellende, bij het hooren van al die jammerlijke verhalen. Och, arme Joden noemt u toch niet langer uitverkoren volk, die benaming klinkt als een beleediging aan uw god die de macht bezat om u uit Egypte te verlossen, maar niet de macht heeft om de wandluizen en de ratten te beletten het vleesch van uw lichaam te vreten en het vet uit uw schotel te rooven. Neen, neen, het is een grove dwaling als gij zegt te behooren tot het uitverkoren volk. Begrijpelijker vind ik dat gij wacht op een Messias, een verlosser... maar ik vraag u, hoe zal