Dr. Wijnberg constateert eerder het omgekeerde. Na de stichting van Israël is er een algehele kentering ontstaan met betrekking tot de jood, die men als type extra cultiveert en die men blijkbaar niet kan of wil missen. ‘Men’ onderscheidt daarbij in dit stadium reeds de jood der diaspora en de Israëli. De jood, van wie de niet-jood het vaak karikaturale beeld - zoals zich dat in de Europese geschiedenis heeft gevormd - ‘kennelijk ongaarne mist’. Wijnberg voegt daar terstond aan toe: ‘In Amsterdam zijn er twee cabarets (Max Tailleur en Lilalo) die voor een bijna uitsluitend niet-joods publiek in deze behoefte voorzien.’
Wij gaan nu niet in op de joods-problematische zijde van dit alles. En evenmin op de reacties der joden. Het is uitsluitend dit symptoom als zodanig dat wij willen illustreren aan de niet-joodse na-oorlogse belangstelling voor de Amsterdamse Jodenhoek. Een belangstelling, die zo kleurrijk en boeiend kon worden, dat het ons bijna pijn doet hier te moeten aantonen, dat diezelfde Jodenhoek allang was verdwenen vóórdat ras-echte Amsterdammers gedurende de hongerwinter de late resten van een eenmaal bloeiende historie zo maar in de kachel stopten.
Volgen wij de zinsneden, waarin Evert Werkman (Het Parool van 17 oktober 1967) de initiatieven van de Werkgroep 197} nuchter bekijkt:
‘In de publikaties van het comité is gesteld, dat in de Amsterdamse binnenstad in twintig jaar zeshonderd panden van historische waarde zijn verloren gegaan, een rij huizen zó lang als één kant van de Herengracht.
Dat cijfer zal wel juist zijn, maar waar hebben zich deze vernielingen voltrokken? Er is in de Amsterdamse binnenstad veel gesloopt en er zal nog veel worden gesloopt, maar had men dan de reeds in 1953 vastgestelde wederopbouwplannen (Jodenbreestraat, Zwanenburgeiland, Nieuwmarkt en Kattenburg) niet moeten uitvoeren? Juist in deze stadsdelen zijn in het laatste jaar van de
HO