VII
Eerst nu zij het ons vergund de schreden te richten naar ‘de bedompte uitdragerswinkel van Sachel. Het is avond. Er brandt een kleine olielamp’.
EERSTE TOONEEL Sachel, Rosé. Een jood.
Een jood. Goeienavond... (knoopt een pak los). Warm. ’t Is om ’r bij neer te vallen. Is Esther ’r niet?
Sachel. Esther is uit.
Een jood. Hoe wou jij dan helpen?
Sachel. Geef ’t maar hier. Ik zie beter met mijn handen dan jullie met je oogen. (het goed betastend). Niks. Geen cent waard. Heele-maal niks. Prullen.
Een jood. Geen cent waard? En Esther heit ’r me de vorige keer twee gulden op gegeven!
Sachel. Twee gulden? Twee gulden! Daar had ik bij motten wezen! As ’k tien stuiver geef is ’t al mooi. Allemaal versleten goed...
Een jood. As je kinderen ’r maar nooit gebrek an zullen hebben! Noem je die jas versleten? Noem je die broek versleten? Kan wel merken dat u ’r geen kijk op heit.
Sachel. Ik vergis me niet. M’n vingers verstaan ’t. Die zién. Die zién. De knoopsgaten zijn heelemaal uitgerafeld en wat heb ’k an ’n broek met afgetrapte randen?
Een jood. Noem u dat uitgerafeld? Noem u dat afgetrapt. Was uw zuster maar hier! Wat doe ’k met al die redeneering!
Sachel. Rosé - kom is hier. Bekijk die jas is bij de lamp. Heb ’k recht as ’k zeg dat-is versleten is?
Rosé. (De jas bekijkend). Mooi is-ie niet. Maar zoo erg versleten, zoo héél erg...
Sachel. (nijdig). Wat niet versleten! Ben jij blind? Houen jullie me
J43