111
Eveneens in Groningen, bij de uitgever J. B. Wolters, verscheen datzelfde jaar 1967 de dissertatie van E. de Jong over Herman Heijermans en de vernieuwing van het Europese drama. Ook in dit boek wordt - uiteraard op ander niveau - aandacht besteed aan ons drama, dat als eerste de revue passeert. Van pagina 18 tot 25 behandelt De Jong Ghetto, waarvan de titel volgens de schrijver zou aantonen, dat het Heijermans primair ging om de tekening van een milieu, dat zijn dramatische kracht zou ontlenen aan de figuur van Rafaël, die reeds met zijn omgeving in conflict is. Zoals Pe-trushka in het eerder geschreven Ahasverus, heeft ook Rafaël zich voor het eigenlijk allemaal begint al losgemaakt van de joden.
‘In verband hiermee is Rafaël ook anders getekend dan zijn omgeving. Dit zit vooral in zijn manier van spreken: in tegenstelling tot die van zijn familieleden is de taal die hij gebruikt niet dialectisch gekleurd. Van Deyssel heeft dit anders-zijn al opgemerkt, maar wat hij zag als een gebrek, is door de schrijver zo gewild. Dit blijkt duidelijk uit het feit dat Heijermans bij zijn omwerking van Ghetto, ondanks de kritiek van Van Deyssel, de tegenstelling tussen Rafaël en zijn omgeving niet heeft verzacht, integendeel juist heeft versterkt, door de anderen nog dialectischer te laten spreken, terwijl hij Rafaëls clauzen, waaraan hij toch het meest veranderde, wat dat betreft ongewijzigd liet. Bedoeld is wel, mede door deze tegenstelling aan de milieu-uitbeelding reliëf te geven: evenals in zoveel andere drama’s moet het effect komen van een contrast.’ Aldus De Jong.
Allemaal goed en wél. Maar hoe komt deze academicus ertoe dit toneelstuk in behandeling te nemen zonder het te plaatsen in de context van Heijermans’ toch blijkbaar bestaande joodse problematiek? Wie was deze jood Heijermans? Waaruit ontstonden zijn abjecte ‘joden’? De Jong raakt dit vraagstuk niet eens aan.
133