gebukt gegaan onder een gecompliceerd vraagstuk, dat intussen noch door Dr. M. Reisel uit Rotterdam en evenmin door Mevrouw R. Schulte-Treep uit Haren uitputtend schijnt behandeld.
Dr. Reisel had vóór 1940 al moeten weten, hoe zinloos het is de strijd aan te binden tegen antisemitisme. En na 1945 had hij moeten leren inzien, dat het zó gewoon is geworden openlijk over joden te spreken en te schrijven, dat het niet altijd duidelijk te onderscheiden is of dit in vriendelijke dan wel affectieve zin is bedoeld. En wie duidt het iemand euvel als in dit doolhof der formuleringen niet altijd de nuances zo worden aangevoeld... als bepaalde joden willen.
En... als bepaalde niet-joden willen! Want Mevrouw Schulte uit Haren die uitgaat van Heijermans’ jood-zijn en van de joodse minderwaardigheidscomplexen in zijn oeuvre, verklaart niet waarom de heren Dijkstra en Schut nu juist met dit fraais moesten beginnen. En evenmin waarom Heijermans alleen maar abjecte jodentypen schiep. Zij constateert alleen dat de auteur achteraf - zeer opportuun - toch nog tot retouches kwam (waarover later). En daarbij laat ze het. Eleijermans heeft geschreven, Dijkstra en Schut hebben gelezen en de jeugd wordt onderwezen.
Dat aldus het enige interessante aspect van deze controverse onder de tafel is gevallen, is betreurenswaardig. Voor ons immers schijnt het niet zo zeer van betekenis, dat Dr. Reisel nog steeds bang is voor het antisemitisme, maar dat Mevrouw Schulte daarvoor al lang niet meer bang is. Haar objectiviteit doet weldadig aan. Aan de leraar Nederlands kan zonder enig risico worden opgedragen kinderen duidelijk te maken dat eenmaal de jood Heijermans exemplarische rot-joden kon laten optreden in toneelstukken als Ghetto. Waarom hij dit deed - het probleem dat dus nog niet ter tafel kwam - moge thans aan de orde worden gesteld. Of nóg niet?
132