gevoel van Jood-zijn telkens in de een of andere vorm in zijn oeuvre opduikt, zo b.v. als lichamelijke onvolwaardigheid? Merkwaardig is dan ook de slotzin uit het Begeleidend woord (Berlijn, oktober 1910) dat aan Ghetto voorafgaat, ‘’t Is alles lak en alles getto, en hoe ouder en bezadigder je wordt, hoe sterker je voelt, dat je in ’n hinkende tijd niemand in ’t bijzonder z’n klotsende horrelvoet moet verwijten.’ In ditzelfde woord motiveert de auteur ook de omwerking van enkele tonelen: ‘Het kwam mij namelijk, na het bijwonen ener Ghetto-vertoning voor, dat er niet voldoende nadruk op het feit, dat in deze maatschappij nagenoeg iedere godsdienst de verhouding van armoedig ghetto-gedoe aanneemt, werd gelegd. Er was, voelde ’k iets ideologisch-onrechtvaardigs in - de symbolische waarde van het spel werd ’r zeker door vergroot - als ’k de joden zo deerlijk hun ghetto-bestaan aanrekende, waar toch overal, naar alle richtingen, ’t onkruid der getto-godsdienstjes bloeit, tiert en naar historisch-betrekkelijke maatstaf ‘vooralsnog’ bloeien en tieren moet ().’ De schrijver maakt zijn excuus tegen de ‘zwaar-beschuldigde joden in Ghetto’. Omdat het hem niet gelukt is in de omwerking zijn critiek op de Joden in balans te brengen met zijn critiek op de bekrompen ghetto-sfeer die in alle gemeenschappen kan heersen.
Mij dunkt dat een leraar aan de hand van dit ‘begeleidend woord’ juist heel goed het door de heer Reisel aangesneden probleem in positieve zin kan bespreken.
Haren (Gr.) R. Schulte-Treep.
Nadat de uitgever Noordhoff ons het bewuste boek had gezonden konden ook wij ons buigen over de gewraakte pagina’s 9 tot bovenaan 13, waaruit (als wij het Voorbericht mogen geloven) niet alleen leerlingen van het Voorbereidend Hoger en Middelbaar Onderwijs, maar ook die van Kweekscholen (‘die op hun eindexamen moeten tonen begrip voor en kennis van onze literatuur te bezitten’) kunnen leren hoe eenmaal Herman Heijermans moet zijn
131