Joodsche en niet-Joodsche antisemieten laken ons Volk uit kwaadaardigheid en haat.
Er is een anti-semitisme dat onze genegenheid heeft. Daarover mijn slotwoord. Eenigen tijd geleden waren een aantal dichters te samen, waaronder Geerten Gossaert, de dichter van de Christelijk-Historischen, en de dichter van de Zionisten. Geen wonder, dat wij spraken over de stelling van het Joodsche Volk en over zijne toekomst. Gossaert sprak als zijne meening uit, dat het in het belang van vele volken zou zijn, indien de Joden weder als een vrij volk in hun vrij land woonden. Want tusschen de andere volken verspreid, kunnen zij zich toch nooit uitleven in hun volle kracht. Zij worden gehinderd. En zij hinderen. Want in vele landen hebben de Joden de zuivere ontwikkeling van de landsvolken verstoord. De juistheid van de laatste meening wil ik thans onbesproken laten. In zekeren zin is ook Gossaert anti-semiet. Hij ziet ons in Holland liever niet dan wel. Maar zien ook wij ons Volk in één land liever dan in ons eigen?
Wij hebben veel gezworven. Wij hebben veel geleden. Maar onze hoop is ons gebleven. Ik eindig met de oud-Joodsche spreuk, waarmede mijn beste makker onder de Zionisten mij troostte in wroeging en wanhoop: ‘Israël heeft veel gezondigd, toch blijft hij Israël.”
Konden broeder en zuster verder uit elkaar worden gedreven? Is er groter afstand denkbaar dan die tussen de dichter van Het Joodsche Lied en deze ontnationaliseerde romanschrijfster? En dan de psychologische vraag naar het waarom. Waarom wilde Carry nooit meer terug - behalve dan in herinneringen, die hun eindelijk verstilde hoogtepunt bereiken in Het huisje aan de sloot (1921)?
VII
In het algemeen kende de vooroorlogse joodse geesteshouding
112