HOGE HOEDEN / LAGE STANDAARDEN
Jacques Rudelsheim, Jacques van Moppes. Ik geef U het recht m’n achternamen naar believen te veranderen. Men proeve dit ‘Jacques’. Het is niet plechtig, niet waardig, niet diep, niet traditioneel, zoals Jakob (Offenbach de zoon van een Keulsen chazan, heette trouwens Jakob). Maar zeg niet, dat Jacques niet joods is, negentiende-eeuws en joods. Let wel, ik spreek van Nederlands-joods standpunt. In Frankrijk heeft Jacques, ook als een jood deze naam draagt, de klank van Jean, Pierre en Paul. Maar in Amsterdam was Jacques de gegoede jood uit de zeventiger, tachtiger jaren, of hij die het worden wilde. Als iemand in Amsterdam Jacques heette, konden wij zijn achternaam, portemon-naie en standing al enigszins raden. De klank, de familiaire klank, die Jacques in ons wekte, hebben we overgebracht op de persoonlijkheid van Jacques Offenbach. Analyseren we het prettige gevoel, dat die naam in ons wekt, dan vinden we 50% melodieën van de ‘Belle Hélène’, de ‘grande duchesse de Gérolstein’, ‘la vie Parisienne’ en ‘la fille du tambour major’ + 50% familiariteit naar analogie van Jacques’ naam met die van Jacques Rozeboom (diamant), Rudelsheim (van de permanente commissie), van Moppes (soliede zaak in effecten). Jacques Offenbach! O, herinnering aan gelukkiger dagen. Geluk is niet altijd waardig, niet altijd groots, niet altijd traditioneel. Na Offenbach, zijn we door het zionisme, door ons nationaal réveil, onze catastrophen, door het daadwerkelijk economisch antisemitisme, weer ernstiger, jood-ser, krachtiger en waardiger geworden, misschien in uiterste zin gelukkiger.
Maar, o, het negentiende eeuwse decadentieplezier der joden, gedoopt of ongedoopt; toen het jodendom niets van ons eiste, ons niets meer kwalijk nam, toen we in Europa de joodse pot aan het opverteren waren, toen de ‘risjes’ der toenmalige antisemieten ons verouderd leek, toen het goed ging in het diamantvak, toen men, célibatair zijnde, over sjabbes naar Brussel en Parijs ging, en Madame Polak het lichaam wiegde, niet meer wetend of die ‘aangename’ melodie uit ‘La belle Hélène’ van Offenbach stamde, of ‘shier-ha-maaloth’ [de populaire psalm 126, die vóór het dankgebed na de maaltijd wordt gezongen] was. Ons geluk van toen was ietwat onwaardig, was décadent door te zelfgenoegzame levensvreugde en onbekommerde weelde, maar het was geluk!’
Voor de grote massa der burgerlijke joden was dit in onze eeuw aldus 20