ZIJ LIETEN HUN SPOREN ACHTER
cetten, die wel moesten opvallen. Zij waren mannen en vrouwen van veelal voortreffelijke afkomst, verfijnde beschaving, brede eruditie. Zij waren bovendien vlijtig, kundig, vindingrijk. Het judicium, dat Van Sommelsdijck over hen verstrekte, behoeft geen nader commentaar:
Eindelijk tot besluydt deses moedt ick getuygen het oovergroodt contentement dat ick hehhe ontfangen als dagelijck nogh meer ontfange wegens de willigheyt, vlijdt ende ge-negenheydt ende eerelyckheydt dat haer hier de Joodsche natie componeren ende gedragen, wenst maer het vierde part te konnen getuygen van onse Christenen.
Uit deze structuur kon zich een mentaliteit ontwikkelen, die voor ons opmerkelijk is. Het Jodendom was hier een maatschappelijk voorrecht. Het behoren tot deze groep—de oudste gesloten groep blanke planters in de kolonie—betekende het behoren tot een soort adelstand. Het directe gevolg hiervan was, dat deze Sefardiem reeds vroeg geneigd moeten zijn geweest hun Jood-zijn (aanvankelijk mede en later vooral) als een maatschappelijk criterium te beschouwen. Dat zij in geestelijk en cultureel opzicht bovendien over de gehele linie de toon aangaven, spreekt welhaast vanzelf. Zó diep kon dit bewustzijn doordringen, dat het eerste wetenschappelijke geschiedwerk over Suriname, het ons bekende Essai historique, de historie van het land ondergeschikt maakt aan de historie van de Joodse groep.
Dat de eigenlijke Joodse kern hiervan de terugslag moest ondervinden, schijnt een onontkoombare consequentie. Het kolossale isolement aan de rand van het oerwoud werkte hiertoe mee. Men moet zelfs geneigd zijn zich af te vragen hoe het op de duur mogelijk kon zijn het oorspronkelijke Jodendom, in w’elke vage of vervreemde vorm ook, te handhaven en niet in de eigenlijke zin te assimileren. Het antwoord op deze vraag is niet moeilijk. De noodzaak van het behoud van de groep maakte de sprong in de traditie, of wat daarvan op de duur was overgebleven tot een blijvende maatschappelijke eis van de eerste orde. Men mocht dan op de duur de wet van Mozes niet meer begrijpen, vaag bleef men weten waar men het beloofde land moest blijven zoeken.
Nog kent het Surinaamse Jodendom de laatste verstarde uitlopers van deze evolutie. Laten wij ze hier onbesproken. Vertoeven wij slechts één moment nog in de jaren derig van de vorige eeuw, toen de Surinaamse Joden, die allang in Paramaribo woonden gedurende de maand Tisjrie, de maand der Feesten, gezamenlijk naar de toen al vrijwel verlaten Joden Savanne trokken om in hun eigen Jeruzalem na te dromen over het ‘voltooid verleden’ van hun vergane sociaal-culturele glorie. Vreemde, vreemde wegen naar een oneigenlij k Zion,
94