VAN BARLAEUS TOT BAUDARTIUS
denkbaar, dan dat zou kunnen blijken, dat de invloed van het rabbijnse Jodendom zou doordringen in de eigen veste. Men heeft geen histo-risch-materialistische uitgangspunten van node om te kunnen aanvoelen, dat reeds hun aanwezigheid als zodanig in het economische vlak weerstanden zal hebben opgeroepen, zoals de antisemitische Historie der Joden van Abraham Costerus (Amsterdam, 1609) aantoont. Juist predikanten als deze laatste, voortgekomen uit de kleine burgerij, de belangen vertegenwoordigend van kleine handwerkslieden en neringdoenden, moesten wel ageren tegen deze Joden, die zich meester hadden gemaakt van sleutelposities in het economische leven. Essentiëler blijft echter de controverse op het stuk van de godsdienst, waar de Calvinisten zich als natuurlijke vijanden beschouwen van de afstammelingen van Godsvolk, dat Christus had verworpen. Daarom ook hebben zij aanvankelijk de komst der Joden ongaarne gezien en de groei hunner gemeenschap gesaboteerd.
Doch als er alleen maar sprake ware geweest van botweg saboteren dan zou het Nederlandse Calvinisme zijn eigen historische wording hebben verloochend. In de praktijk van hun bekeringsijver, zochten zij het volk der Joden op om met hen in discussie te treden. Reeds in 1633 had Constantijn 1'Empereur van Oppijck (sedert 1627 aan de Leidse universiteit verbonden) curatoren verzocht de Joden te mogen ‘tracteren’ in geschriften. Hij verkreeg daarvoor een jaarlijks tracte-ment van ƒ 400 en bovendien het recht de benodigde literatuur uit de bibliotheek te lenen en zelfs zouden boeken, die ontbreken ‘tot laste van de voorsegde universiteijt... werden aangekocht’. December 1650 gaven curatoren Coccejus opdracht ‘te schrijven tegen de Joden’ op een j aarwedde van ƒ300.
Coccejus’ inaugurele werd een ‘Oratio’ over de oorzaken van de ongelovigheid der Joden; daarna vervaardigde hij nog enkele geschriften over dit thema, waaronder een beschouwing, die ontstaan zou zijn uit een geloofsdispuut tussen een Katholiek en een Portugese Jood, waarbij de hoogleraar blijkbaar aanwezig is geweest. Wij doen er goed aan zulke disputen te vergelijken met openbare politieke discussies, zoals wij die in onze tijd kennen.
Coccejus overwoog de vraag, onder welke omstandigheden een Christelijke overheid Joden dient toe te laten, gezien vooral de mogelijkheden tot zending. De Joden, aldus de hoogleraar, gaan van hetzelfde geloofsbeginsel uit als de Christenen. Als ketters kan men ze dus in principe niet beschouwen. De overheid moet ze toelaten op grond van dezelfde argumenten, die ook gelden bij de zending onder
71