ZIJ LIETEN HUN SPOREN ACHTER
thodoxe Protestanten en de in hun ogen gevaarlijke Libertijnen. Voe-tius’ schildknaap Vedelius uit Deventer publiceerde een scherp pamflet tegen Barlaeus, die door hem beschuldigd wordt van Joodse invloeden, Socianisme en goddeloosheid.
Voetius zelf plaatst de controverse tussen hem en de Amsterdamse humanisten op een theologisch niveau. In zijn colleges over ‘Jodendom en Jodenheid’ legt de Calvinist met voorbijgaan van alle bijzaken de nadruk op de vraag: hoe moeten wij deze zondaren, die niet in Christus geloven, zo snel mogelijk bekeren. De Satan overheerst in dit ongelukkige volk. Dit blijkt uit recente beschouwingen van Joden, ook en juist in Nederland zelf. Publicaties van sommigen hunner zijn voor het Christendom gevaarlijk. Speciaal wijst hij op Menas-seh ben Israël, die hij niet ongeestig de ‘Judaeorum concionator Am-stelodamensis’ noemt—de Jodenopruier uit Amsterdam—met een woordspeling op ‘conciliator’. Is het niet bedroevend te constateren, dat deze rabbi in een eigen drukkerij kan laten drukken, wat hij maar wil, nota bene gesteund door figuren als Barlaeus en Vossius, om hier maar te zwijgen van al die anderen, die de woede van Voetius hadden gaande gemaakt?
Joseph Athias ontliep de kritiek der Calvinisten evenmin. Het was Samuel Maresius, die zijn Tenach-uitgave scherp bestreed. Maar Athias liet het er niet bij en reageerde op een uiterst scherpe en satirieke toon. De Sefardie durft de hoogleraar beschuldigen van totale onkunde in het Hebreeuws, hetgeen de woede opwekt van de Groninger theologenwereld, waar men het een schande noemt ‘dat een Jood een der voornaamste voorstanders en beschermers van de eere des Gecruysten soo smadelijk bejegende’. Men was van oordeel ‘dat de Christelike Synodus op middelen diende verdacht te wesen, waerdoor de stoutigheden door de hoge maghten des landes tegengegaan, ingebonden en gemuijlbandt mochten worden, opdat de Joden be-schaemt gemaekt zijnde moogen leeren voortaen niet meer te lasteren’.
Dat niet Athias zelf maar zijn Christelijke vriend en medewerker professor Johannes Leusden uit Utrecht het strijdschrift tegen Maresius zou hebben samengesteld, maakt deze pennestrijd extra belangwekkend. Het vraagstuk der Joden schijnt rijp geworden voor discussie op allerlei niveaus. Het laat niemand meer onverschillig. Vriend en vijand occuperen zich met een verschijnsel, dat blijkbaar wortel heeft geschoten.
In de gedachtenwereld der Calvinisten is er a priori niets ergers
70