ZIJ LIETEN HUN SPOREN ACHTER
Daar zijn die prachtige Rabbijnenkoppen; is het na te gaan, wie er bedoeld worden? Er was zelfs iemand, die wilde aantonen, dat Rem-brandt een Jood was geweest.
Nee, Jood is Rembrandt niet geweest, maar in zijn biografie zal zijn woning aan de Jodenbreestraat een essentiële factor blijven, tot in alle tijden. Want daar, in het verdwenen ghetto, woonde de meester in de meest bewogen jaren van de Amsterdams-Joodse wereld, die sidderende tijd omstreeks 1650. Hij woonde er niet minder dan twintig jaren en beleefde er geluk en smart. In 1639 kocht hij het grote herenhuis voor dertienduizend gulden. ‘In manieren naevolgende ... bekent Sr. Rembrandts Harmansz. gecoft te hebben, een huys en erve aen de Suytzijde van de Breestraat, wesende het tweede huys buytenwaerts van de St. Toonissluys belent aan de Oostzijde Salvador Rodrigues en aen de Westsijde Nicolaes Elias...’, aldus het begin van de koopakte.
Zoeken wij lijnen in ons betoog, dan schijnt het volgende schema acceptabel: (1) Zijn er concrete bewijzen voor contacten van de Meester met Joden? (2) Zijn er facetten te onderkennen, die uitgangspunt kunnen vormen voor cultuurhistorisch onderzoek? (3) Heeft Rembrandt invloed van het Jodendom ondergaan en is deze bovendien aanwijsbaar in de Joodse omgeving, die wij zo vaak op zijn doeken ontmoeten?
Concrete bewijzen zijn er voldoende en zij zijn van verschillende aard. A. M. Vaz Dias vond in het Protocol van Notaris Baddel twee akten uit 1654, waaruit een burenruzie tot ons spreekt tussen Rembrandt en zijn directe buurman Daniël Pinto, die het hoekhuis bij de sluis in 1645 had gekocht van de schilder Nicolaas Elias. Pinto, die later Parnas zou zijn in het jaar, dat de grote Esnoga werd gebouwd (1675), was handelaar op de Levant en deed zaken in tabak. Op 9 februari van het genoemde jaar 1654 wordt voor Notaris Benedictus Baddel een verklaring afgelegd, waaruit blijkt, dat zowel aan het huis van Daniël als aan dat van de schilder een verbouwing heeft plaats gehad. Maar er blijkt ook, dat Rembrandt het hout, dat voor zijn huis was gehaald en gebruikt, op rekening van Pinto had laten schrijven. Op de stoep van zijn woning duwt Daniël de rekening onder de neus van de houtkoper Pieter Pietersen, die reageert: ‘hij had daarmede niets te doen, hij kende niemand anders dan Pinto en begeerde geen geld bij Rembrandt te halen. Daarom had hij alles onder malkander op zijn rekening gesteld, om van hem alleen betaald te worden.’
Op 15 maart speelt het tweede bedrijf. Daniël heeft een kelder gehuurd ‘staende op de Breestraat onder ’t huis van Rembrandt van
52