ZIJ LIETEN HUN SPOREN ACHTER
tegelijk de kinderlijkste en de machtigste onder ons en speelde met zijn vormen in het ongebonden rijk zijner phantasieên. Hij greep waar anderen niets zagen, hij deed waar anderen dachten en in zijn lust tot geven was hij zo onstuimig, dat, waar het hem onthouden werd zijn architectonische geest op grote schaal te uiten, hij in die drang in één straat verwerkte, wat heel een stad had kunnen dienen.
Hij behoefde weinig te beproeven, omdat lij onmiddellijk wist en als een meester, die in natuurlijkheid zijn taak vervult, greep hij de woningen der stad, legde hen in het kleed der gebondenheid en maakte hen tot eenheid. Hier was hij ziener, dit was zijn sociale daad. Hj kende een verdere samenleving dan de onze en legde in zijn vernieuwende basis voor de architecturale vormen, de voorspelling hater komst.
‘Sam’ de Klerk was niet de enige Joodse kunstenaar, die in het jonge Amsterdam zijn sporen achterliet. Hij, die over het Damrak wandelt, zal misschien wel eens hebben gekeken naar de allegorische figuren, die het gebouw van de Levensverzekeringsmaatschappij ‘Utrecht’ sieren. Zij zijn van de hand van de Sefardische beeldhouwer Mendes da Costa, wiens vader, Moos Mendes ‘matseiwe’ (zerk)-maker was, wonende aan het ‘Prinsengrachie’ bij de Manegestraat. Twijfelt iemand ter wereld aan het Joodse karakter van deze geest, die het ‘vak’ van zijn vader wel op geheel eigen wijze voortzette, en die vooral in zijn so-ciaal-gericht kleiner werk ‘(chesjiewes’) zijn liefde voor de gewone mensjes uit het ghetto gestalte gaf. Zijn leerling Frank de Miranda (thans in Israël als beeldhouwer werkzaam) schrijft over zij n rebbe:
In ons laatste, zeer bewogen gesprek, zei Mendes enkele weken voor het einde: ‘ Vraag dat niet aan ttij, ik ben geen vroom man.’ Aldus getuigde de man, wiens leven en werken één lang dienen was geweest. Niet dat hij bedoeld had ‘tot nut of ten dienste van een godsdienst’ te werken—hij stond zeer los van enige geloofsgemeenschap, al heeft hj de band met de Portugese Gemeente nooit geheel verbroken—maar het profane leven van de wereld die hij liefhad, hief hij in de vanzelfsprekendheid van zijn wezen omhoog door de kracht van zijn geloof; zijn werk en zijn leven zelf waren trouwe, nederige dienst van God.
Met het bewustzijn van de moderne mens en met al de beperkingen van deze, stond hij te midden van de problemen van zijn tijd. Maar in het onwillekeurige van zijn persoonlijk doen en van zijn werk, was het alsof al dat ‘moderne' van hem afviel en wat overbleef was... een oude Joodse Rabbi, zoals wij deze nog kennen uit de Chassidische verhalen van Martin Buber en met wie hij ook de karakteristieke trek van een bijna kwajongensachtige humor gemeen had, een heerlijke humor, die wij in zijn werk vaak weerspiegeld vinden. Bij het wezen van een dier eenvoudige ‘chassidim’ (vromen) had Mendes dat voornaam-aristocratische dat, vooral vroeger, tal van Portugese Joden kenmerkte en dat in hoge mate tot zijn vorm- en stijlgevoel zal hebben bijgedragen.
Dit fragment uit een nog niet gepubliceerd werk over Mendes da Costa werd ontleend aan een catalogus, die in 1946 verscheen naar aan-
242