KINDEREN AAN DE SLOOT
landsch. Hoe komt hier dan weer als overal als een andere aap uit weer een andere mouw, onder al deze schijnbaar wetenschappelijke en onpartijdige bekommeringen, de Kaste-drift, de altijd werkzame, nimmer beledene Levensdrift voor den dag! Met het nauwelijks werkzame, immer beledene nationalisme tezamen geeft hij het aanzijn aan werelden van leugen, misleiding, begripsverduistenng, ‘onstoffelijk gezichtsbedrog’. En dit alles laat zich zoo voortdurend gelden in de problemen van de taal, dat deze uiteenzetting vooraf moest gaan.
En elders:
Hoe onzinnig is in dit licht ook het ophemelend praten over het ‘zangerige' van de een of andere middeleeuwsche tekst. Wat ter wereld is 'zangerig’ op zich zelf.'’ De onbeschaafde uitspraak 'melluk’ 'erretjes' en ‘langes’ klinkt ongetwijfeld zangeriger dan ‘melk’, ‘erwtjes’, ‘langs’. Toch doet het laatste aangenaam en beschaafd, het eerste onaangenaam en leelijk aan. Waarom? Omdat zich met het eerste een voorstelling van ongemanierde, onopgevoede plebejers, met het tweede een van welopgevoede beschaafden verbindt. Nogmaals: Knssie, Janssie en C,missie klinken precies eender als Cissy, Nan-cy en Lucy, maar welk een onderscheid. En dezelfde geaspireerde h dient den eenen keer, om vulgair Jiddisj (bhok, sthom, khom, kheel), den anderen keer om aristocratisch Haagsch te karakteriseeren (van den Bergh, de Hooghe, van Rheenen). Pitti, Lippi, Soderini heeten namen van hoog-gedistingeerden klank (een putssie aan mijn Uppie), maar niemand begeert Orobio de Castro te heeten. Zoo heeten Joden, die in kastanjes doen.
In dit boek heeft zij onbevangener over haar verleden gesproken dan in haar befaamd geworden jeugdherinneringsboeken als De verlatene en Het huisje aan de sloot.
Over de ‘bizarre associatie’ is al terloops gesproken. Zij voorziet hoeden van gezichten en jassen van lichamen, zij geeft de dingen een beteekenis, welke ze niet hebben en werkt aldus evenzeer bevorderlijk op de ‘inspiratie’ als vertroebelend op het oordeel. Een paar voorbeelden uit mijn persoonlijke ervaring. Nooit zal ik de kathedraal en de markt te Chartres in Junizon kunnen beschrijven, oj ik zal een bepaalde sonate van Mozart moeten neuriën, die ik in die dagen tot ‘lijfleuntje’ had. ILan zal er een gordijn opengaan, waaruit markt en kathedraal in scherpe duidelijkheid te voorschijn treden, ik ruik de muurbloemen, en het warme gras in Chenonceau. Voor anderen drukt Beethoven’s 'Frühlingssonate’ vreugde uit, voor mij enkel weemoed, zij associeerde zich onverbrekeljk met den weemoed die toen in mijn leven iras. Een vulgaire ‘step’ heeft voor mij de verhevenheid van een ruischend beukenbosch in den laten avond, daar hij dien avond door mijn hoofd zong en sinds kan ik hem met den besten wil niet vulgair meer hooren.
Mijn jeugdherinneringen, de onuitputte lijke bron van mijn ontroeringen, zijn in syna-gogedeunen als geconserveerd. Dit alles heeft zijn eigen beteekenis en ook zijn eigen waarde, maar moet van het oordeel onderscheiden worden, gescheiden worden, zal het oordeel met recht een oordeel mogen heeten. Het behoort tot liet ononderscheidene subjec-
2)7