ZIJ LIETEN HUN SPOREN ACHTER
volk in ballingschap, dat zij nooit zuiver kon zien... omdat ze een dochter was van een arme rebbe. Geen boek kent voor haar verhouding tot het Jodendom scherpere formuleringen dan haar Heden-daagsch fetischisme. In die curieuze en scherpzinnige bladzijden over de taal komen voortdurend haar complexen om de hoek kijken, wel het meest opmerkelijk als zij over haar vader spreekt.
Maar het duidelijkst blijkt, wat er op den bodem lipt van al die bekommering om onze beschaving, in de plaats die het Hebreeuwsch in de waardeering der beschaafden heeft. Of is Hebreeuwsch soms geen klassieke taal? Of wortelt de ‘cultuur van het calvinistische Holland soms niet dieper in den Bijbel dan in Homerus ? Zou dus de kennis van het Hebreeuwsch niet van hooger waarde zijn en noodzakelijker ook, dan die van het Grieksch ? Als inderdaad, zooals de kampioenen voor het Grieksch staande houden ‘een regel Homerus meer waard is dan de allerbeste vertaling’, wat een heel andere ‘Matthaeus-Passion’ hadden we dan nog gekregen, wanneer Bach zich niet had moeten behelpen met Ltither's vertaling. En een hoeveel overtuigender martelaarschap! Want alle Christenen van alle eeuwen hebben zich maar met vertalingen moeten behelpen, en wat voor vertalingen! Kan men dan een zulk Christendom eigenli/k wel een hoogere waarde toekennen dan aan het inzicht van degenen die in Plato alleen door Schleiermacher werden ingewijd en niet door den anonymus van het gymnasium? En is dan niet het Hebreeuwsch minstens even onmisbaar als het Grieksch? Toch leert alleen de theoloog, d.w.z. de vakman, Hebreeuwsch. Wat schuilt hieronder' Dit: het Hebreeuwsch is de taal van den Jood, en wat erger is, in het algemeen van den armen Jood. Want alleen de arme Jood wordt ‘vroom’ opgevoed en gaat tot zijn ‘Bar-mitswo’ bij den Rebbe op school, en leert daar, van menig nederig provinciaal Rebbetje, nog niet eens zoo heel weinig Hebreeuwsch, dat hij in zijn dagelijksche gebeden en in de Synagoge voortdurend herhaalt, zoodat heel veel schamele Joodjes redelijk wel Tora en Talmoed lezen... zonder dat iemand hun dat aanrekent als een factor van beschaving en ontwikkeling. De deftige Jood kent geen Hebreeuwsch, hij is ‘liberaal’ opgevoed, hij is niet naar de Rebbe-sclwol geweest (den allerlaatsten tijd komt daar, in de algemcene opleving der nationalistische exaltie, eenige verandering in) en was hij het wel, en kende hij Hebreeuwsch, hij zou het nog verbergen, want de kennis van Hebreeuwsch wijst op burgerlijk Joodsche afkomst voor elk die geen theoloog is. Nooit kon dus Hebreeuwsch op één rang komen met Grieksch en Latijn, nooit kon de kennis ervan een kastedistinctief worden, een voorrecht der deftigen, daar het zich van meet af met het schamelste deel van het verdachte Jodendom associeerde. En niemand houdt staande dat een regel Hebreeuwsch meer waard is dan de beste vertaling van het Oude Testament! En geen ‘man-van-smaak’ smukt zijn onnoozele verhandelingetjes op met ‘onvertaalbare’ Hebreeuwsche woorden. Is er dan ook iets indrukwekkends of deftigs aan de letterteekens, die het ‘koosjer' vormen op het raam van het Joodsche eethuisje? Hoe imponeerend daarentegen het Grieksche woord en het Latijnsche citaat, waar de man-van-smaak der vorige generatie geen pagina buiten kon, en die meestal even veel om het lijf hadden als zijn Hol-
216