ZIJ LIETEN HUN SPOREN ACHTER
en onbetrouwbare rol spelen. Zoiets lag hem, de gespleten poëet, die plotseling een kampioen ging worden van de onverzettelijke strijd tegen de Zionistische wereldbeweging, waarvoor hij al spoedig een extreme groep Oostjoodse orthodoxen misbruikte. Politiek niet geschoold, zo kon men de groep rondom Sonnenfeld karakteriseren en daarboven: onverzettelijk in haar hardnekkige strijd voor de wet van Mozes.
Binnen het kader van het toenmalige Jeruzalem leidden de tegenstellingen tot vele verdachtmakingen en andere onverkwikkelijkheden, die het kenmerk vormen van klassieke ‘kille’-ruzies, zoals men ze altijd aantrof en zal aantreffen binnen het kader van benepen, provinciale Joodse gemeenten. De Zaanse ‘gazzen’-zoon moet er zich ergens wèl bij hebben gevoeld; misschien waande hij zich weer thuis, ‘aan de sloot’.
Maar daar woonde hij niet meer! Hij was in weten en aanzien gegroeid, was nu een man van internationaal gezag (een van de zeer weinigen in de kleine Jeruzalemse gemeenschap omstreeks 1920); een journalist, wiens prachtige feuilletons in het Algemeen Handelsblad diepe indruk maakten op de niet-Joodse wereld, die—door De Haans gekleurde voorlichting—in anti-Zionistische zin beïnvloed dreigde te worden. Hij wasdaarnaastcorrespondentvoor anti-Zionistische persorganen in Engeland. Toen Lord Northcliffe in Palestina kwam, verscheen voor deze notoire antisemiet Dr. Jacob Israël de Haan aan het hoofd van een orthodoxe delegatie, die protesteerde tegen de Zionistische instanties.
In het Arabische Oosten groeide de faam van de Joodse dichter-poli-ticus meer en meer. Egyptische persorganen suggereerden hem in te schakelen bij diplomatieke acties tegen het Zionistisch nationalisme. De dichter van het Joodse lied organiseerde een Joodse afvaardiging onder leiding van ‘raw’ Sonnenfeld naar koning Hoessein, toen deze zijn zoon emir Abdallah in Trans-Jordanië bezocht. De zoon van de Zaanse rebbe verscheen bij deze gelegenheid in Arabische kledij! Zijn evolutie heeft het zijn latere biografen niet eenvoudig gemaakt. Maar, om te zwijgen van de lateren, wat deden zijn Joodse tijdgenoten! Zij haatten hem. Bij gesprekken met oude ‘Jishoew-nikken’ was dit het steeds weerkerende motief. Toen eenmaal een Joodse student uit Nederland afkomstig, in een klas van een lerarenseminarium de vraag stelde, of hij een vrij opstel mocht schrijven over Jacob Israël de Haan, klonk het onverbiddelijk; ‘Lo, De Haan haja bogeed!’ (Nee, De Haan was een verrader).
234