INLEIDING
sten werden samengebracht die betrekking hadden op speciale onderwerpen. De gehele geschiedenis van beide Testamenten werd op deze wijze systematisch pasklaar gemaakt voor de talloze dichters, die Joodse en Nederlandse historie op vlotte wijze paralleliseerden en de vrijheidsstrijd tegen de Spaanse dwingeland plaatsten op het hoge niveau van strijd voor de idealen van de oude God van Israël. Zo kon boven de Zinneprent op het Verbond der Edelen in Valerius’ Nederlantse Gedenck-Clanck de vier-letterige Hebreeuwse naam prijken van de Heer der Heirscharen. Daarnaast links: ‘Saevis tranquillus in undis’ (rustig temidden der onstuimige baren jen ter rechter zijde: 'In alle drucken rou malcander biet de hant. In alles sijt getrou Gods kerck en ’t Va-derlant.' Onderaan in het Frans de oude strijdleuze: ‘Vive les Geulx’...
Vooral één deel van de Bijbel werd in deze jaren van geloofsstrijd populair: de Psalmen. De liederen van de oude Joodse koningen en zangers werden voor de Calvinisten een bron van troost en bemoediging in hun strijd op leven en dood voorde vrijheid van hun geloof en hun persoon. Er is ons het verhaal bewaard van Nederlandse Hervormden, die in 1533—midden in de winter—Engeland moesten verlaten en die ook (wij denken aan de Joodse vluchtelingenschepen van de Tweede Wereldoorlog) in Denemarken geen toevlucht konden vinden. In een vliegende storm op de Noordzee hieven zij vol geestdriftige overtuiging de tweede Psalm aan in een zeer oude Nederlandse bewerking. De Messiaanse verwachting, die naar Christelijke overtuiging in dit lied besloten ligt, werd door de hervormde D.P.’s uit de zestiende eeuw toegepast op het geloof in hun eigen boven-persoon-lijke verlossing.
De mooiste vertaling uit deze zestiende eeuw was stellig die van Marnix van St. Aldegonde. De bewerking van Petrus Dathenus, gereed gekomen in het wonderjaar, in het hongerjaar, in het strijdjaar 1566, zou echter de massa veroveren. Meer dan alle andere vertalingen immers was deze gedurig vervuld van de stoere strijdkracht der Calvinisten, die bovendien niet altijd veel gaven om aesthetische schoonheid. Sinds 1566 vergezelden deze in stug Nederlands overgebrachte Joodse liederen ‘de vaderen in de kerker en op het schavot, bij vlucht en ballingschap en (niet minder) bij gevecht en belegering in die onvergetelijke guerilla van 1568 en volgende jaren, waarin wezenlijk reeds het “schrikkelijke pleit van dwang en vrijheid” werd beslecht’.
In de plattelandskerken in de Nederlanden bleef deze verbinding van Joods-Bijbelse en Nederlandse cultuur eeuwenlang bewaard, en werd de gemeente door de dominee toegesproken als zijn Israël. Sym-
19